ECLI:NL:CRVB:2005:AT3836

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3383 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ziekengeldtoekenning op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van de toekenning van ziekengeld aan appellant, die op 18 december 2001 wegens rugklachten ongeschikt werd geacht voor zijn werk als bouwkundig adviseur. De appellant had in de periode van september tot eind december 2001 op projectbasis gewerkt. Na meerdere bezoeken aan de verzekeringsarts, werd op 18 juni 2002 door verzekeringsarts G. Matkovic vastgesteld dat appellant geen beperkingen meer had voor het verrichten van zijn eigen arbeid. Dit leidde tot een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om met ingang van 19 juni 2002 geen ziekengeld meer toe te kennen, omdat appellant op die datum niet meer ongeschikt werd geacht voor zijn werk.

Appellant ging in beroep tegen dit besluit, maar de rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat de verzekeringsartsen onbetrouwbaar waren en dat hij niet voldoende was gehoord. De bezwaarverzekeringsarts S.M. Lustenhouwer had op 11 juli 2002 vastgesteld dat appellant niet meewerkte aan het onderzoek en geen relevante informatie had overgelegd die zijn gezondheidstoestand op de datum in geding kon onderbouwen. De bezwaarverzekeringsarts concludeerde dat er geen aanleiding was om aan de bevindingen van de verzekeringsarts te twijfelen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant onvoldoende had meegewerkt aan het onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts. De Raad oordeelde dat de gestelde onbetrouwbaarheid van de verzekeringsartsen niet was aangetoond en dat de appellant zelf verantwoordelijk was voor het gebrek aan informatie. De Raad wees het verzoek van appellant om de verzekeringsartsen als getuige op te roepen af, omdat dit niet zou bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De uitspraak werd gedaan op 6 april 2005.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/3383 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij brief van 16 juli 2002 is appellant vanwege gedaagde in kennis gesteld van een ten aanzien van hem genomen besluit (hierna: het bestreden besluit) ter uitvoering van de Ziektewet (ZW).
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 27 mei 2003 (ZW 02/2274) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 februari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. P.J. de Bruin, advocaat te Rotterdam, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door
mr. H. van Wijngaarden, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant, die laatstelijk op projectbasis voor een periode van september 2001 tot eind december 2001 werkzaam was als bouwkundig adviseur, is op 18 december 2001 wegens rugklachten ongeschikt geworden tot het verrichten van zijn werk. Terzake van dit ziektegeval heeft appellant verschillende keren het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Op 18 juni 2002 heeft verzekeringsarts G. Matkovic na onderzoek van appellant vastgesteld dat er geen beperkingen meer waren voor het verrichten van de eigen arbeid. Daarbij is in aanmerking genomen dat het ging om lichte arbeid, waarbij niet hoefde te worden getild en gesjouwd. Op het afschrift van de medische kaart is opgetekend, dat appellant na de mededeling dat hij hersteld zou worden verklaard een machtiging tot het inwinnen van inlichtingen bij de behandelend neuroloog heeft verscheurd.
Bij besluit van 18 juni 2002 is aan appellant meegedeeld dat aan hem met ingang van 19 juni 2002 geen ziekengeld meer werd toegekend, omdat hij op en na deze datum niet meer ongeschikt werd geacht tot het verrichten van zijn arbeid.
In de bezwaarfase is appellant gezien door bezwaarverzekeringsarts S.M. Lustenhouwer, die op 11 juli 2002 een rapport heeft uitgebracht. Daaruit blijkt dat appellant op het spreekuur van 11 juli 2002 niet inhoudelijk op de zaak wilde ingaan en weigerde alsnog toestemming te verlenen om informatie in te winnen bij de behandelend neuroloog. Zoals in het rapport valt te lezen weigerde appellant ook mee te werken aan een lichamelijk onderzoek. De bezwaarverzekeringsarts heeft aangetekend, dat appellant geen informatie heeft overgelegd, waaruit blijkt dat de gezondheidstoestand op de datum in geding anders was dan door de verzekeringsarts aangegeven. Dat er rugklachten zijn wordt aangenomen, maar gezien de bevindingen bij het lichamelijk onderzoek, zoals door de verzekeringsarts beschreven, is er geen aanleiding duidelijke pathologie van de rug te veronderstellen. Volgens dit rapport is verder het werk zoals beschreven in de”checklist eigen werk” niet dermate rugbelastend, dat belanghebbende ongeschikt te achten is voor deze werkzaamheden.
Bij het bestreden besluit is voormeld besluit van 18 juni 2002 vervolgens in bezwaar gehandhaafd.
De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard en daarbij met name betekenis toegekend aan de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsarts.
Wat betreft appellants houding ten overstaan van de betrokken verzekeringsartsen heeft de rechtbank daarbij het volgende overwogen:
"Van de gestelde onbetrouwbaarheid van de verzekeringsartsen, die inzake eisers aanspraken in het kader van de ZW moesten adviseren, is de rechtbank niet gebleken. Voorzover eiser al terecht bezwaren zou hebben met betrekking tot het optreden van de verzekeringsarts G. Matkovic, dan zou hij volledig medewerking hebben moeten geven aan de herbeoor- deling door de bezwaarverzekeringsarts S.M. Lustenhouwer. Echter om hem moverende redenen heeft hij dit niet gedaan, althans onvoldoende. Onder deze omstandigheden dient het feit, dat het niet tot de door de bezwaarverzekeringsarts gewenste, volledige onderzoek is gekomen, voor rekening van eiser te komen."
De Raad verenigt zich – gelet op de hiervoor weergegeven bevindingen van de betrokken (bezwaar)verzekeringsarts – met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. De Raad merkt hierbij nog op dat appellant ook in hoger beroep geen informatie van de behandelend sector heeft overgelegd.
Appellants verzoek om voornoemde verzekeringsartsen ter zitting als getuige op te roepen heeft de Raad niet gehonoreerd, nu dit redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen grond aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 april 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) A. van Netten.