ECLI:NL:CRVB:2005:AT3836
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Ch. van Voorst
- A. van Netten
- Rechtspraak.nl
Weigering van ziekengeldtoekenning op basis van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om de weigering van de toekenning van ziekengeld aan appellant, die op 18 december 2001 wegens rugklachten ongeschikt werd geacht voor zijn werk als bouwkundig adviseur. De appellant had in de periode van september tot eind december 2001 op projectbasis gewerkt. Na meerdere bezoeken aan de verzekeringsarts, werd op 18 juni 2002 door verzekeringsarts G. Matkovic vastgesteld dat appellant geen beperkingen meer had voor het verrichten van zijn eigen arbeid. Dit leidde tot een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om met ingang van 19 juni 2002 geen ziekengeld meer toe te kennen, omdat appellant op die datum niet meer ongeschikt werd geacht voor zijn werk.
Appellant ging in beroep tegen dit besluit, maar de rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat de verzekeringsartsen onbetrouwbaar waren en dat hij niet voldoende was gehoord. De bezwaarverzekeringsarts S.M. Lustenhouwer had op 11 juli 2002 vastgesteld dat appellant niet meewerkte aan het onderzoek en geen relevante informatie had overgelegd die zijn gezondheidstoestand op de datum in geding kon onderbouwen. De bezwaarverzekeringsarts concludeerde dat er geen aanleiding was om aan de bevindingen van de verzekeringsarts te twijfelen.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant onvoldoende had meegewerkt aan het onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts. De Raad oordeelde dat de gestelde onbetrouwbaarheid van de verzekeringsartsen niet was aangetoond en dat de appellant zelf verantwoordelijk was voor het gebrek aan informatie. De Raad wees het verzoek van appellant om de verzekeringsartsen als getuige op te roepen af, omdat dit niet zou bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De uitspraak werd gedaan op 6 april 2005.