E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats] (Marokko), appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Bij besluit van 16 februari 2001 heeft gedaagde aan appellant laten weten dat hij met ingang van het derde kwartaal van 1998 recht heeft op kinderbijslag. Appellants bezwaar tegen de ingangsdatum van het recht is door gedaagde bij besluit van 21 augustus 2001, hierna: het bestreden besluit, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 december 2002, nr. AWB 01/3507 AKW, waarnaar hierbij wordt verwezen, heeft de rechtbank Amsterdam het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. J.W. Dijke, advocaat te Rotterdam, op bij beroepschrift -annex bijlagen- aangevoerde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 16 maart 2005, waar appellant, met voorafgaand bericht, niet is verschenen, en waar voor gedaagde is verschenen mr. P.C.J. van de Nes, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Appellant, woonachtig in Marokko, heeft op 4 augustus 1999 kinderbijslag aangevraagd ten behoeve van zijn in Marokko woonachtige kinderen. Daarbij heeft hij aangegeven sedert 1985 recht te hebben op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Na de toekenning van kinderbijslag met een terugwerkende kracht van één jaar is namens appellant bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum van het recht op kinderbijslag. Daarbij is aangevoerd dat, na een procedure die eindigde met een uitspraak van de Raad van 26 januari 1993, aan appellant bij besluit van 22 juli 1998 met ingang van 7 oktober 1986 een WAO-uitkering is toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Ook de Ziektewet-uitkering is alsnog toegekend. Achteraf gezien is appellant steeds verzekerd geweest voor de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Op die grond is er sprake van een bijzonder geval en dient de kinderbijslag met een langere terugwerkende kracht dan één jaar te worden toegekend.
Het bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. Opgemerkt wordt onder meer dat appellant niet eerder dan augustus 1999 zijn rechten op kinderbijslag heeft veilig gesteld. Er is derhalve geen sprake van een bijzonder geval.
In beroep is namens appellant onder meer aangevoerd dat hij in het verleden meerdere malen kinderbijslag heeft aangevraagd. Deze aanvragen zijn echter steeds afgewezen op de grond dat appellant geen arbeidsongeschiktheidsuitkering genoot.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant een aantal van de hiervoor genoemde afwijzingsbeslissingen in het geding gebracht. In de betreffende beslissingen wordt appellant uitdrukkelijk aangeraden slechts dan een nieuwe aanvraag om kinderbijslag te doen indien zijn situatie gewijzigd is. Volgens appellant heeft hij derhalve wel degelijk zijn rechten op kinderbijslag veiliggesteld.
In verweer heeft gedaagde zijn beleid met betrekking tot het begrip ‘bijzonder geval’ in een zaak als de onderhavige uiteengezet. Van het veiligstellen van het recht op kinderbijslag als bedoeld in dat beleid is sprake als voor het tijdstip van toekenning van de arbeidsongeschiktheidsuitkering een aanvraag om kinderbijslag is ingediend én betrokkene voldoende moeite heeft gedaan gedaagde in het kader van die aanvraag, of van een eventuele bezwaar- of beroepsprocedure, te informeren omtrent de mogelijke aanspraak op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Volgens gedaagde heeft de Raad dit beleid in het algemeen een aanvaardbare invulling geacht van het begrip ‘bijzonder geval’ (CRvB 17 januari 2003, nr. 00/4805 AKW). Ten aanzien van de onderhavige zaak wordt opgemerkt dat gedaagde over niet meer stukken beschikt dan de stukken die door appellant zijn ingezonden. Uit deze stukken blijkt niet dat appellant zijn aanspraken op kinderbijslag heeft veilig gesteld in vorenbedoelde zin. Opgemerkt wordt nog dat dit door of namens appellant ook niet is gesteld noch aangetoond. Op die grond weigert gedaagde toekenning van kinderbijslag met een verdere terugwerkende kracht dan één jaar voor de aanvraag.
De Raad kan zich grotendeels in dit betoog van gedaagde vinden. Met name heeft appellant op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat hij gedaagde in kennis heeft gesteld, of dat gedaagde anderszins op de hoogte was, van het feit dat een procedure met betrekking tot appellants AAW/WAO-rechten nog lopende was, zodat gedaagde had moeten beseffen dat zijn oordeel dat appellant niet verzekerd was voor de AKW geen definitief karakter droeg. In die omstandigheden is de Raad van oordeel dat appellant aan gedaagdes beleid met betrekking tot het begrip bijzonder geval, ook al zijn door appellant in het verleden eerdere aanvragen om kinderbijslag gedaan, geen verdergaande terugwerkende kracht kon ontlenen dan één jaar.
Derhalve moet als volgt worden beslist.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.J. Simon in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 april 2005.