E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 12 februari 2001 heeft gedaagde geweigerd aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeids- ongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, op de grond dat appellant per einde wachttijd op 10 september 1999 minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Bij besluit van 28 februari 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 januari 2003, nr. WAO 02/854, waarnaar hierbij wordt verwezen, heeft de rechtbank Rotterdam het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. D.A. Harff, advocaat te Rotterdam, op bij (aanvullend) beroepschrift aangevoerde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 16 maart 2005, waar appellant, zoals tevoren was bericht, niet is verschenen, en waar voor gedaagde is verschenen M.J. Lagerweij, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
In de aangevallen uitspraak, waarin appellant als eiser is aangeduid en gedaagde als verweerder, heeft de rechtbank als volgt overwogen:
"In beroep is namens eiser, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat eiser gezien de bij hem aanwezig medische beperkingen met ingang van 10 september 1999 in staat kan worden geacht tot het verrichten van het eigen werk als buitenruimte- assistent gedurende halve dagen. Verweerder had in dat geval een urenbeperking dienen toe te passen en eiser voor de overige uren een uitkering ingevolge de WAO dienen toe te kennen. Voorts is namens eiser aangevoerd dat eiser gezien zijn opleidingsniveau slechts in staat kan worden geacht tot het verrichten van de functie assemblage medewerker. Eisers opleidingniveau is te laag om in staat te worden geacht tot het verrichten van de overige geduide functies.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt in de zin van de WAO is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
Onder de eerstgenoemde arbeid wordt verstaan alle algemeen geaccepteerde, dus gangbare arbeid, waartoe de verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.
Hieruit volgt dat bij de beantwoording van de vraag of iemand arbeidsongeschikt is in de zin van deze wet, twee aspecten van belang zijn, te weten:
-of de betrokkene beperkingen heeft, die het rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken zijn;
-of en in hoeverre hij als gevolg daarvan geheel of gedeeltelijk buiten staat is zich met gangbare arbeid een inkomen te verwerven.
Niet arbeidsongeschikt in de zin van de WAO is degene die minder dan 15% arbeidsongeschikt is.
Ten aanzien van het eerste aspect constateert de rechtbank dat eiser is onderzocht door de verzekeringsarts B.J.P. Smits van Waesberghe-Fuhring. Deze arts heeft op 26 maart 2000 een rapport uitgebracht. Als bijlage bij dit rapport heeft deze arts een afschrift gevoegd van de zogenoemde 'verwoording belastbaarheid belanghebbende' welke bijlage de bij eiser voorkomende beperkingen weergeeft. Op 12 juni 2000 heeft deze arts een aanvullend rapport uitgebracht waaruit blijkt dat eiser vooralsnog in staat wordt geacht tot het verrichten van het eigen werk als buitenruimteassistent gedurende halve dagen.
Op 4 april 2001 is eiser ook door de verzekeringsarts A.W. Lechner onderzocht. Deze arts heeft op 4 april 2001 een rapport uitgebracht. Uit dit rapport blijkt dat eiser niet in staat is te achten het eigen werk als buitenruimteassistent volledig, gedurende 36 uur per week, te verrichten. Ook wordt geconcludeerd dat de verwoording belastbaarheid belanghebbende gedateerd 26 maart 2000 nog steeds van toepassing is.
Vervolgens heeft de bezwaarverzekeringsarts A.C.J. Wever in het kader van de bezwaarprocedure op 19 november 2001 een rapport uitgebracht. Deze arts is eveneens van mening dat eiser in staat is te achten tot het verrichten van het eigen werk als buitenruimteassistent gedurende halve dagen.
De rechtbank ziet geen reden om de bevindingen van de verzekeringsartsen en de bezwaarverzekeringsarts voor onjuist te houden, nu geen (nieuwe) informatie van medische aard - bijvoorbeeld afkomstig uit de behandelend sector - is overgelegd die een ander licht werpt op de gezondheidstoestand van eiser per 10 september 1999 en op de beperkingen die hieruit voortvloeien voor het verrichten van arbeid.
De rechtbank heeft derhalve geen aanleiding gezien het advies van een medisch deskundige in te winnen.
Terzake van het tweede aspect is verweerder, in navolging van de arbeidsdeskundige, van mening dat eiser, rekening houdend met zijn beperkingen, met ingang van 10 september 1999 in staat is te achten tot het verrichten van gangbare arbeid gedurende 36 uur per week. Bij wijze van voorbeeld van dergelijke gangbare arbeid heeft de arbeidsdeskundige
H. Vroegh blijkens diens rapport van 5 juni 2000 aan eiser een aantal functies geduid. Eiser heeft een afschriften van deze functies ontvangen.
De bezwaararbeidsdeskundige A.H.P. Offermans komt in zijn rapport van 25 augustus 2002 tot de conclusie dat nu eiser zelf heeft aangegeven de lagere school met diploma te hebben afgesloten en de door de arbeidsdeskundige geduide functies aangeven dat geen opleiding dan wel basisonderwijs als opleidingseis wordt gesteld, eiser, gezien zijn opleidingsniveau, in staat moet worden geacht de geduide functies te verrichten.
De rechtbank volgt het standpunt van verweerder, dat de aan deze functies verbonden arbeid gangbaar is en voor de bekwaamheden van eiser is berekend, in welk verband zij ondermeer acht heeft geslagen op de toelichting in de eerder genoemde rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige. Er zijn geen aanwijzingen om het standpunt van de bezwaararbeidsdeskundige voor onjuist te houden, zodat moet worden aangenomen dat de geduide functies binnen de medische beperkingen en binnen het opleidingsniveau van eiser blijven.
De rechtbank merkt hierbij op dat het bij uitstek de specifieke deskundigheid en taak van de (bezwaar-)arbeidsdeskundige is om arbeidskundige conclusies uit de medische beperkingen te trekken.
Het verrichten van vorenbedoelde arbeid brengt voor eiser geen verlies van verdiencapaciteit met zich.
Nu zojuist reeds is geconcludeerd dat de beperkingen correct zijn vastgesteld en nu tevens is geconcludeerd dat eiser niet in staat is te achten tot het verrichten van het eigen werk als buitenruimteassistent gedurende 36 uur per week, maar dat hij ondanks zijn beperkingen wel in staat is zich met gangbare arbeid een voor hem normaal inkomen te verwerven, is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht het standpunt heeft ingenomen dat eiser met ingang van 10 september 1999 niet arbeidsongeschikt is in de zin van de WAO en derhalve per die datum geen recht had op een WAO-uitkering. Dat eiser mogelijk wel in staat is om zijn eigen werk voor halve dagen te verrichten, doet daaraan niet af, nu hij daarmee niet zijn resterende verdiencapaciteit benut, terwijl de schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid nu eenmaal daarop gebaseerd dient te worden. Verweerder heeft dan ook terecht dit standpunt bij het bestreden besluit gehandhaafd."
Op die gronden wordt het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep is namens appellant herhaald dat hij aanspraak heeft op een gedeeltelijke arbeidsongeschiktheids- uitkering. Appellant wijst er in dat verband op dat zijn werkgever zich op het standpunt heeft gesteld dat deze gehouden is op en na 10 september 1999 het aan appellant toekomende loon c.a. voor halve dagen door te betalen. Daarnaast is namens appellant bestreden dat de geselecteerde functies qua opleidingsniveau voor hem geschikt zijn te achten. Opgemerkt wordt dat appellants opleidingsniveau ten onrechte op 2 is vastgesteld.
Door gedaagde is in verweer opgemerkt dat appellants primaire grief in strijd is met artikel 9, sub a en h, van het Schattingsbesluit. Op grond van een theoretische schatting is appellants verlies aan verdienvermogen kleiner dan bij een schatting op feitelijke verdiensten. Dat brengt mee dat de theoretische schatting voorgaat.
Met betrekking tot het opleidingsniveau wordt opgemerkt dat appellant de lagere school heeft afgerond, wat meebrengt dat het opleidingsniveau 2 bedraagt.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad kan zich grotendeels vinden in de overwegingen van de rechtbank en het verweer in hoger beroep van gedaagde. Hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. Het hoger beroep is dan ook vergeefs ingesteld.
Derhalve moet als volgt worden beslist.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.J. Simon in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 april 2005.