ECLI:NL:CRVB:2005:AT3938

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1749 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.J. Simon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WAO-uitkering en rechtmatig verblijf in Nederland

In deze zaak gaat het om de toekenning van een WAO-uitkering aan appellant, die in 1998 wegens ziekte uitviel als tuinbouwmedewerker. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, die zijn beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsverzekering ongegrond had verklaard. De Raad oordeelt dat appellant op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, 5 oktober 1998, niet rechtmatig in Nederland verbleef en daarom niet verzekerd was voor de WAO. Dit besluit is gebaseerd op de wetgeving omtrent arbeidsongeschiktheidsverzekeringen en de vereisten voor rechtmatig verblijf in Nederland.

Appellant, geboren in 1964 en van Turkse nationaliteit, had op de datum van zijn arbeidsongeschiktheid geen geldige verblijfsvergunning en had ook geen aanvraag ingediend. De Raad bevestigt dat gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, terecht heeft besloten om geen WAO-uitkering toe te kennen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellant niet verzekerd was, omdat hij op de relevante datum niet rechtmatig in Nederland verbleef. Appellant had in bezwaar aangevoerd dat hij in het verleden wel arbeid had verricht in overeenstemming met de Wet arbeid vreemdelingen, maar de Raad oordeelt dat dit niet relevant is voor de beoordeling van zijn verzekeringsstatus op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De beslissing wordt genomen door mr. H.J. Simon, met mr. M.F. van Moorst als griffier. De uitspraak is openbaar gedaan op 1 april 2005.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/1749 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. M.J. Blom, destijds advocaat te Spijkenisse, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s - Gravenhage van 27 maart 2003, nr. AWB 02/1569 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 4 november 2004 heeft mr. R. Vleugel, advocaat te Utrecht, zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 16 maart 2005, waar appellant, met voorafgaand bericht, niet is verschenen en waar voor gedaagde is verschenen mr. G.M. Folkers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Appellant, geboren [in] 1964 en in het bezit van de Turkse nationaliteit, is op 5 oktober 1998 wegens ziekte uitgevallen voor zijn werk als tuinbouwmedewerker. Zijn aanvraag om toekenning van een arbeidsongeschiktheidsverzekering is door gedaagde bij besluit van 15 januari 2002 afgewezen. Aan dat besluit heeft gedaagde ten gronde gelegd dat appellant op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet verplicht verzekerd was voor de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Volgens gedaagde verbleef appellant op die datum niet rechtmatig in Nederland en verrichtte hij geen arbeid in overeenstemming met de Wet arbeid vreemdelingen (Wav).
In bezwaar is namens appellant aangevoerd dat hij in het verleden arbeid heeft verricht in overeenstemming met de Wav.
Bij besluit van 16 april 2002 is het bezwaar ongegrond verklaard. Overwogen wordt dat appellant (pas) op 4 november 1999 een verblijfsvergunning heeft aangevraagd. Op grond van artikel 3, derde lid, van de WAO is appellant geen verzekerde in de zin van die wet omdat hij op 5 oktober 1998 niet rechtmatig in Nederland verbleef.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij arbeid heeft verricht in overeenstemming met de Wav. Daaraan wordt toegevoegd dat indien hij een verblijfsvergunning zou krijgen hij wel verzekerd is voor de WAO.
De Raad oordeelt als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag geen geldige verblijfstitel bezat. Op die datum had appellant zelfs nog geen aanvraag om een verblijfstitel ingediend. In het licht van de toepasselijke wettelijke regels volgt daaruit dat appellant op die datum niet verzekerd was voor de WAO, zodat gedaagde terecht heeft besloten aan appellant geen WAO-uitkering toe te kennen.
Derhalve moet als volgt worden beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.J. Simon in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 april 2005.
(get) H.J. Simon.
(get) M.F. van Moorst.