ECLI:NL:CRVB:2005:AT3946

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1926 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering en terugvordering van teveel betaalde uitkering met betrekking tot redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage. De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak, waarbij de Raad oordeelt over de rechtmatigheid van de opgelegde sanctie door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 27 april 1999, waarin hem een sanctie werd opgelegd en zijn WW-uitkering over een bepaalde periode werd geweigerd. De Raad stelt vast dat de procedure van bezwaar en beroep in totaal bijna zes jaar heeft geduurd, maar concludeert dat de vertraging voornamelijk voor rekening van de appellant komt. De Raad oordeelt dat er geen sprake is van een schending van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst de verzoeken van de appellant tot matiging van de sanctie en vergoeding van immateriële schade af. De uitspraak wordt gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 23 maart 2005.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/1926 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ‘s-Gravenhage op 12 maart 2003, nr. AWB 02/3049 WW, tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 25 januari 2005 heeft M. Elfferich-van der Woude namens appellant de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 februari 2005, waar appellant met bericht niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. H.J. van Werven, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 27 april 1999 heeft gedaagde onder toepassing van de artikelen 25, aanhef en onder a, en 27, eerste lid, van de WW appellant een sanctie opgelegd, in dier voege dat appellants WW-uitkering blijvend en geheel wordt geweigerd over de periode 2 januari 1995 tot en met 31 januari 1995. Het dientengevolge onverschuldigd betaalde bedrag aan WW-uitkering ter hoogte van f 20.267,24 netto (€ 9.196,87) wordt bij dit besluit van appellant teruggevorderd.
Appellant heeft bij besluit van 15 juli 2002 (hierna: het bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van
27 april 1999 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Ter beantwoording ligt de vraag voor of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit.
Appellant heeft in hoger beroep in eerste instantie geen andere grieven aangevoerd dan hij in eerste aanleg had gedaan. Naderhand is daaraan de grief toegevoegd dat, gelet op de zeer trage besluitvorming door gedaagde en de tijdsduur van de rechterlijke procedure (eerste aanleg en hoger beroep), geen sanctie meer kan worden opgelegd, dan wel dat de opgelegde sanctie dient te worden gematigd. Voorts heeft appellant, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 8 december 2004, LJN AR7273, verzocht om gedaagde te veroordelen tot vergoeding van de door appellant geleden immateriële schade.
Met betrekking tot de in hoger beroep herhaalde grieven overweegt de Raad dat hij het oordeel van de rechtbank, alsmede de aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen, onderschrijft, zodat hij op dit punt naar die overwegingen verwijst.
Ten aanzien van de grief van appellant dat als gevolg van de zeer trage besluitvorming door gedaagde en de lange tijdsduur van de rechterlijke procedure een schending heeft plaatsgevonden van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Trb. 1951, 154; 1990, 156 (EVRM), oordeelt de Raad als volgt.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat appellant op 4 juni 1999 bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 27 april 1999 en dat de Raad in hoger beroep op 23 maart 2005 uitspraak doet. De onderhavige procedure heeft derhalve vijf jaar en 11 maanden geduurd. Ook stelt hij vast dat de zaak zelf niet als complex is aan te merken.
Voorts stelt de Raad vast dat de bezwaarschriftprocedure op voorstel van appellant van 26 juni 1999 is opgeschort, en wel om het oordeel af te wachten van de bestuursrechter ter zake van gedaagdes besluit van 31 augustus 1998 tot onder meer de (gedeeltelijke) intrekking van appellants WW-uitkering over de periode 2 januari 1995 tot en met 14 januari 1996. Met de uitspraak van de Raad van 27 februari 2002 is tussen partijen in rechte komen vast te staan dat het besluit van 31 augustus 1998 in rechte stand houdt. Bij brief van 15 mei 2002 heeft gedaagde daarop de behandeling van het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 april 1999 hervat en op 15 juli 2002 is het bestreden besluit genomen. Uit de voorhanden zijnde gegevens blijkt niet dat appellant op enig moment vóór 15 mei 2002 heeft getracht de behandeling van zijn bezwaar te doen hervatten. De vertraging in de behandeling van het bezwaar komt derhalve voor rekening en risico van appellant. De resterende duur van de procedure -ongeveer drie jaar en drie maanden- acht de Raad redelijk, zodat naar zijn oordeel geen overschrijding heeft plaatsgevonden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
Op grond van bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat ook de grief van appellant dat sprake is van schending van artikel 6 van het EVRM geen doel treft, zodat geen grond bestaat voor inwilliging van de op deze grief gebaseerde verzoeken tot matiging van de sanctie en vergoeding van immateriële schade.
De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Peper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op
23 maart 2005.
(get.) H. Bolt.
(get.) S.H. Peper.