ECLI:NL:CRVB:2005:AT3972

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2675 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • Ch. J.G. Olde Kalter
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ziekengeld op basis van psychische klachten en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van ziekengeld aan appellant door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had zich ziek gemeld op 9 november 2001, maar het Uwv oordeelde dat hij op en na die datum niet wegens ziekte of gebrek ongeschikt was voor het verrichten van zijn arbeid. Dit besluit volgde op een eerdere herziening van zijn uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), waarbij zijn arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 15 tot 25%. De rechtbank Utrecht had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarna appellant hoger beroep instelde.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 3 maart 2005, waarbij appellant en zijn advocaat niet verschenen. De Raad heeft de argumenten van appellant, die zich baseerden op rapporten van een klinisch psycholoog, beoordeeld. De Raad concludeerde dat er geen toename was van de lichamelijke of psychische klachten sinds de herziening van de WAO-uitkering. De Raad oordeelde dat de psychische klachten van appellant gelijk waren aan die ten tijde van de herziening en dat de diagnoses van de klinisch psycholoog niet werden ondersteund door andere medische gegevens.

Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep van appellant afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om de kosten van de procedure te vergoeden, zoals bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met mr. Ch. van Voorst als voorzitter.

Uitspraak

03/2675 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant] , wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 28 maart 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het door appellant gemaakte bezwaar tegen een besluit van 14 december 2001 ongegrond verklaard, waarbij het standpunt is ingenomen dat aan appellant in verband met zijn ziekmelding op 9 november 2001 geen uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) wordt toegekend omdat hij op en na die datum niet wegens ziekte of gebrek ongeschikt wordt geacht tot het verrichten van zijn arbeid.
De rechtbank Utrecht heeft bij uitspraak van 17 april 2003, nummer SBR 02/982, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. E.D.B. Groeneweg, advocaat te Utrecht, tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld en nadien - onder overlegging van enkele bijlagen - de gronden van het hoger beroep nader aangevuld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 3 maart 2005, waar appellant en zijn voornoemde gemachtigde niet zijn verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr A.E.M. Kuppens, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De feiten die in de aangevallen uitspraak zijn vermeld, worden door partijen niet betwist en vormen ook voor de Raad het uitgangspunt bij zijn oordeelsvorming. De Raad voegt daaraan nog het volgende toe. Het besluit van 14 december 2001 berust op het oordeel van de verzekeringsarts J. Klok dat de psychische klachten van appellant hetzelfde zijn als ten tijde van de herziening van zijn uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Deze vond plaats met ingang van 1 oktober 2001.
De bezwaarverzekeringsarts O.J. van Kempen concludeert in haar rapport van 20 maart 2002 dat er in lichamelijk noch in psychisch opzicht sprake is van een toename van de klachten sedert 1 oktober 2001.
In hoger beroep is, gelijk in eerste aanleg, door appellant een beroep gedaan op het oordeel van de klinisch psycholoog/ psychotherapeut drs. B.N.V. Hoogeveen, die appellant op indicatie van de huisarts heeft onderzocht en daarover op
3 september 2002 rapport heeft uitgebracht en op 15 november 2002 nader heeft gerapporteerd.
De Raad ziet in hetgeen namens appellant met een beroep op het oordeel van klinisch psycholoog/psychotherapeut Hoogeveen in hoger beroep is aangevoerd geen aanknopingspunten voor twijfel aan het medisch oordeel van gedaagdes (bezwaar)verzekeringsarts. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat het standpunt van klinisch psycholoog/ psychotherapeut Hoogeveen omtrent de gezondheidstoestand van appellant in overwegende mate lijkt te zijn gebaseerd op de (subjectieve) klachtenpresentatie van appellant en in het geheel niet is toegespitst op de hier in geding zijnde datum
9 november 2001. De Raad voegt daaraan toe dat de door deze klinisch psycholoog/psychotherapeut gestelde diagnoses organo psycho syndroom en grand mal epilepsie geen ondersteuning vinden in de overige beschikbare medische gegevens.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet kan slagen en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. Ch. J.G. Olde Kalter en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 april 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.