ECLI:NL:CRVB:2005:AT4014

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3900 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • Ch.J.G. Olde Kalter
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ziekengeld op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 15 april 2005, staat de weigering van verdere betaling van ziekengeld centraal. Appellante, die als lokettiste bij NS-Reizigers werkte, had zich op 10 april 2000 ziek gemeld na een val op haar stuitje, met rugklachten als gevolg. De Raad voor de Rechtspraak heeft in deze uitspraak de eerdere beslissing van de rechtbank Zutphen bevestigd, die het beroep van appellante tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond had verklaard. De rechtbank had eerder vastgesteld dat appellante niet langer ongeschikt was voor haar werk, ondanks haar klachten van vermoeidheid en rugpijn.

De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts op 4 maart 2001 had vastgesteld dat appellante hersteld was en dat er geen medische redenen waren om haar arbeidsongeschiktheid te handhaven. De bezwaarverzekeringsarts had in een hoorzitting geconcludeerd dat de door appellante geuite klachten niet in overeenstemming waren met haar fysieke mogelijkheden. De deskundige, dr. H.H. Vincent, had in zijn rapport bevestigd dat er geen medische verklaring was voor de vermoeidheidsklachten van appellante en dat deze niet het gevolg waren van de valpartij.

De Raad heeft de argumenten van gedaagde, het Uwv, in overweging genomen, maar oordeelde dat het hoger beroep van appellante zich beperkte tot de Ziektewet en dat de grieven van gedaagde niet relevant waren voor de huidige procedure. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 13 april 2005.

Uitspraak

03/3900 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij brief van 9 november 2001 is appellante vanwege gedaagde in kennis gesteld van een ten aanzien van haar genomen besluit (hierna: het bestreden besluit) ter uitvoering van de Ziektewet (ZW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
De rechtbank Zutphen heeft bij uitspraak van 24 juni 2003 ( 01/1591 ZW) het beroep tegen het bestreden besluit voorzover betrekking hebbend op gedaagdes beslissing in het kader van de WAO gegrond verklaard en het bestreden besluit inzoverre vernietigd. Het beroep is voorzover betrekking hebbend op gedaagdes beslissing in het kader van de ZW ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. M.J. van Dijk, werkzaam bij het Bureau Rechtshulp te Zutphen, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak, voorzover daarbij het beroep ongegrond is verklaard.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarop de gemachtigde van appellante bij brief van 21 oktober 2003 heeft gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 2 maart 2005, waar partijen, na voorafgaand bericht, niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagde heeft bij verweerschrift grieven aangevoerd welke betrekking hebben op het door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak vernietigde besluit in het kader van de WAO en op grond hiervan de Raad verzocht het inleidend beroep inzoverre alsnog ongegrond te verklaren. Nu gedaagde echter niet zelf tijdig hoger beroep heeft ingesteld tegen de aangevallen uitspraak en het hoger beroep van appellante uitdrukkelijk is beperkt tot de bestreden besluitvorming voorzover betrekking hebbende op de ZW, gaat de vordering van gedaagde de omvang van dit geding te buiten. De Raad laat deze dan ook verder buiten beschouwing.
Appellante heeft laatstelijk als oproepkracht 20 tot 30 uur per week gewerkt als lokettiste bij NS-Reizigers. Zij heeft zich op
10 april 2000 vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet ziek gemeld wegens rugklachten nadat zij op haar stuitje was gevallen.
Terzake van dit ziektegeval heeft appellante verschillende keren het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze stelde op 4 maart 2001 vast dat het met de rugklachten van appellante na een behandeling bij het Centraal Instituut voor Rugzorg BV te Zwolle beter ging. Appellante uitte op dat spreekuur echter vooral klachten van moeheid, waarvan zij al jaren last zou hebben. De verzekeringsarts zag in deze “ME-achtige” klachten echter geen grond om appellante nog langer ongeschikt te achten voor haar werk en verklaarde haar per 15 maart 2001 hersteld.
Bij besluit van 14 maart 2001 is aan appellante dienovereenkomstig meegedeeld dat zij met ingang van 15 maart 2001 geen recht meer had op ziekengeld.
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en is naar aanleiding hiervan op 30 mei 2001 op de hoorzitting gezien door bezwaarverzekeringsarts W.G.F. Geerlings. Deze heeft kennis genomen van het verslag van vorenbedoelde rugtraining, welke ertoe heeft geleid dat appellante veel beter is gaan functioneren. De door appellante geuite vermoeidheidsklachten, die ertoe zouden leiden dat zij tot niets meer in staat was, achtte de bezwaarverzekeringsarts hiermee in tegenspraak. Constaterend dat er geen sprake was van fysieke beperkingen die de vermoeidheid verklaren en dat hier sprake was van inconsistentie als bedoeld in de richtlijn medisch arbeidsongeschiktheidscriterium achtte de bezwaarverzekeringsarts appellante, gezien de beperkingen en de werkbeschrijving, op de datum in geding niet ongeschikt voor haar werk.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 maart 2001 dan ook ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het desbetreffende onderdeel van het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarbij met name betekenis toegekend aan het ten behoeve van de gedingvoering in eerste aanleg door dr. H.H. Vincent, internist-nefroloog als onafhankelijke deskundige op 18 december 2002 uitgebrachte rapport, dat bij brief van 25 februari 2003 in reactie op een commentaar van de gemachtigde van appellante nader is toegelicht.
De Raad heeft het volgende overwogen.
Voornoemde deskundige heeft mede op grond van de beschikbare informatie van de behandelend neuroloog van appellante in zijn rapport gemotiveerd uiteengezet dat de door appellante geuite hoofdpijn-, nek- en vermoeidheidsklachten medisch niet verklaarbaar zijn op grond van de vorenbedoelde valpartij. Bij appellante was volgens de deskundige, met name gelet op de afgenomen anamnese waarin verslag wordt gedaan van de gestelde vermoeidheidsklachten, ook geen sprake van een chronisch vermoeidheidssyndroom. De deskundige zag dan ook geen reden om aan te nemen dat appellante op de betreffende datum haar werkzaamheden als lokettiste gedurende 20 tot 30 uur per week niet kon verrichten. In zijn brief van 25 februari 2003 heeft de deskundige zijn conclusie nader toegelicht door erop te wijzen, dat een gebroken staartbeentje niet leidt tot een verergering van hoofdpijnklachten, dat appellante niet de typische kenmerken heeft van het chronisch vermoeidheidssyndroom en dat er ook geen onderbouwing is voor het door appellante nog steeds gestelde tekort aan melatonine, waarmee zij effectief was behandeld.
Het vorenstaande in aanmerking nemend ziet de Raad in de in eerste aanleg overgelegde brief van de behandelend neuroloog van 7 april 2003, onvoldoende reden om de conclusie van de deskundige niet te volgen.
De Raad verenigt zich dan ook met het oordeel van de rechtbank.
Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. Ch.J.G. Olde Kalter en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 april 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.