de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 2 maart 2000 heeft appellant geweigerd aan gedaagde een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat gedaagde, na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken, op 6 januari 2000 minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Bij besluit van 3 oktober 2001 heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen bovengenoemd besluit gegrond verklaard en aan gedaagde met ingang van 6 januari 2000 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Bij uitspraak van 21 augustus 2002, nr. AWB 01/3808 WAO, heeft de rechtbank Amsterdam het beroep van gedaagde tegen het besluit van 3 oktober 2001 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Tevens heeft de rechtbank aanvullend beslist inzake vergoeding van griffierecht en proceskosten.
Appellant heeft op bij beroepschrift van 18 september 2002 aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak.
Namens gedaagde heeft mr. E. uit de Fles, advocaat te Almere, een verweerschrift, gedateerd 16 september 2004, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 maart 2005, waar voor appellant is verschenen mr. P.A.L. Nieuwenhuizen, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Uit de Fles, voornoemd.
Gedaagde was - in een omvang van 38 uur per weekwerkzaam als schoonmaker, toen hij op 7 januari 1999 uitviel met benauwdheidsklachten. De verzekeringsarts E. Schoonderwoerd, die gedaagde heeft onderzocht en beschikte over informatie van de behandelend longarts, is tot de conclusie gekomen dat gedaagde medisch gezien in staat is, met inachtneming van licht energetische beperkingen en beperkingen ten aanzien van werken in atmosferisch ongunstige omstandigheden, arbeid te verrichten. De arbeidsdeskundige G. van de Kamp heeft in zijn rapportage van 14 december 1999 als conclusie neergelegd dat er geen sprake is van verlies aan verdiencapaciteit. Nadat appellant bij besluit van 2 maart 2000 had geweigerd aan gedaagde een uitkering toe te kennen en gedaagde tegen dat besluit bezwaar had gemaakt, heeft de bezwaar-verzekeringsarts P.A.E.M. Hofmans in zijn rapportage van 15 maart 2001 aangegeven dat enkele van de voor gedaagde geselecteerde functies bij nader inzien niet passend zijn vanwege te verwachten blootstelling aan huisstofmijt, waarvoor gedaagde allergisch is.
De bezwaararbeidsdeskundige G.C. van Welzenis heeft, op basis van drie functies die nog actueel en geschikt zijn te achten voor gedaagde (Samensteller metaalproducten, fb-code 8463, Verspener, fb-code 6231, en Inpakker, fb-code 9717) berekend dat het verlies aan verdiencapaciteit 35,57% bedraagt.
Daarop heeft appellant het besluit van 3 oktober 2001 genomen waarbij aan gedaagde met ingang van 6 januari 2000 een WAO-uitkering is toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met de door appellant ten aanzien van gedaagde in aanmerking genomen medische beperkingen. De rechtbank heeft zich echter niet kunnen verenigen met de arbeidskundige kant van het besluit van 3 oktober 2001. De rechtbank heeft overwogen dat appellant bij het selecteren van twee van de vier functies (Inpakker, fb-code 9717, en Metaalperserbediende, fb-code 8364) de methode heeft gevolgd die is beschreven in stap 3 van de bijlage bij het Besluit uurloonschatting 1999 (besluit van 11 februari 1999, Stcrt 1999, 40, verder te noemen: het BUS) nu de functies binnen deze fb-codes een omvang hebben beneden die van de omvang van de maatmanarbeid. Onder verwijzing naar een eerdere uitspraak van de rechtbank van 26 september 2001, nr. AWB 00/4703 WAO, heeft de rechtbank, in lijn met het in die uitspraak neergelegde oordeel, ook in het onderhavige geval geoordeeld dat aan het resultaat van de toegepaste schattingsmethode niet voldoende realiteitswaarde kan worden toegekend.
Appellant kan zich niet met de zienswijze van de rechtbank inzake de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit verenigen. Appellant heeft aangevoerd dat door toepassing van de reductiefactor recht wordt gedaan aan het feit dat de geselecteerde functies in een beperktere omvang voorkomen dan de maatman.
Gedaagde heeft in het verweerschrift, onder verwijzing naar in eerste aanleg ingebrachte medische informatie, aangevoerd dat hij zich niet kan verenigen met de medische grondslag van het bestreden besluit. Vanwege zijn polsklachten links acht gedaagde zich beperkt voor functies waarbij de werkzaamheden tweehandig dienen te worden uitgevoerd en verder heeft gedaagde opgemerkt dat hij vanwege zijn benauwdheid vaak slecht slaapt zodat hij niet geschikt kan worden geacht voor een regulier arbeidspatroon.
Wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit is ook de Raad van oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn om de ten aanzien van gedaagde in aanmerking genomen medische beperkingen niet juist te achten. De medische informatie waar gedaagde op heeft gewezen was al in beroep overgelegd. Hierop is door de bezwaarverzekeringsarts T.E. Greven gereageerd; deze arts is blijkens zijn rapportage van 22 februari 2002 van oordeel er geen aanleiding is om de vastgestelde belastbaarheid te herzien. Hetgeen gedaagde in hoger beroep naar voren heeft gebracht heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. Daarbij is in aanmerking genomen dat van de zijde van gedaagde geen nieuwe medische informatie naar voren is gebracht.
Naar het oordeel van de Raad heeft appellant in hoger beroep terecht opgemerkt dat door toepassing van de reductiefactor voldoende recht wordt gedaan aan het feit dat één van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies (Inpakker, fb-code 9717) in een beperktere omvang voorkomt dan de maatman. De Raad heeft reeds eerder overwogen, zie onder meer zijn uitspraak van 5 november 2002, gepubliceerd in USZ 2003/2, dat uurlonen voor fulltime en parttime functies in de regel (nagenoeg) niet van elkaar zullen verschillen. De bewaking van het realiteitsgehalte van het ter bepaling van de resterende verdiencapaciteit in aanmerking te nemen bedrag dient dan ook onder een stelsel van uurloonvergelijking anders gewaarborgd te worden. Appellant heeft daartoe gekozen voor het in het BUS neergelegde systeem van de reductiefactor. Die reductiefactor wordt door appellant, overeenkomstig het bepaalde in het Schattingsbesluit, toegepast op de loonwaarde sec van de op één na hoogstverlonende functie (de mediane loonwaarde). Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat appellant aldus niet een redelijke invulling heeft gegeven aan het vereiste dat bij de bepaling van de resterende verdiencapaciteit voldoende recht moet worden gedaan aan de omvang van maatmanfunctie.
De Raad concludeert dat de berekening van gedaagdes resterende verdiencapaciteit rechtens niet onjuist kan worden geoordeeld. Nu de Raad ook anderszins niet is gebleken dat het onderhavige besluit niet op een juiste arbeidskundige grondslag rust, concludeert de Raad dat het besluit van 3 oktober 2001 in rechte stand kan houden. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor vernietiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 april 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E. Meijer.