ECLI:NL:CRVB:2005:AT4061

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2654 BPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
  • G.L.M.J. Stevens
  • H.R. Geerling-Brouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om toekenning uitkering op grond van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 maart 2005 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag om toekenning van een uitkering op grond van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945. Eiseres, geboren op 15 november 1941, had in juni 2002 een aanvraag ingediend bij de Pensioen- en Uitkeringsraad, waarbij zij stelde dat haar psychische klachten het gevolg waren van het verzet van haar vader tijdens de Tweede Wereldoorlog. De verweerster had de aanvraag afgewezen, omdat zij van mening was dat er geen ernstige verstoring van levensomstandigheden had plaatsgevonden ten gevolge van het verzet van de vader van eiseres.

De Raad heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard. De Raad oordeelde dat de verweerster zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat er geen ernstige verstoring van levensomstandigheden was, ondanks de psychische problematiek van eiseres. De Raad heeft daarbij gekeken naar de omstandigheden van de oorlogsjaren en de impact van de afwezigheid van de vader op de ontwikkeling van eiseres. De Raad concludeerde dat de psychische klachten van eiseres niet direct konden worden gerelateerd aan het verzet van haar vader, maar eerder aan de scheiding van haar moeder en de omstandigheden waarin zij opgroeide.

De uitspraak benadrukt de discretionaire bevoegdheid van de verweerster in het kader van de Wet en de terughoudendheid van de Raad bij het toetsen van het beleid van de verweerster. De Raad heeft vastgesteld dat de verweerster de aanvraag op basis van de geldende richtlijnen en beleid heeft beoordeeld en dat er geen aanleiding was om de proceskosten te vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de betrokken rechters en griffier.

Uitspraak

04/2654 BPW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
de Raadskamer WBP van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 24 maart 2004, kenmerk: 86369, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945, verder te noemen: de Wet.
Namens eiseres is tegen dit besluit bij de Raad beroep ingesteld op bij aanvullend beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Namens eiseres is bij schrijven van 18 januari 2005 ter nadere onderbouwing van het beroepschrift nog een rapport d.d. 29 juli 2004 van de klinisch psychologe/psycho-analytica drs. E. Dullaart-Pruyser ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 10 februari 2005. Aldaar is eiseres in persoon verschenen bijgestaan door mr. A. Bierenbroodspot, advocaat te Amsterdam, als haar raadsvrouwe en door haar ouders, [ouders], als mede-gemachtigden. Verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. F.M.H. Kok, werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds ABP.
II. MOTIVERING
Eiseres, die is geboren op 15 november 1941, heeft bij een op 18 juni 2002 bij verweerster ingekomen aanvraag verzocht om toekenning van een buitengewoon pensioen ingevolge de Wet. In dit verband heeft zij een beroep gedaan op artikel 3 van het ter uitvoering van artikel 1, tweede lid, van de Wet tot stand gebrachte Koninklijk Besluit van 8 juli 1978, Stb. 422 (hierna: het Besluit). Hierbij heeft zij aangegeven dat zij lijdt aan psychische klachten die naar haar mening zijn toe te schrijven aan het verzet van derden, met name haar vader.
Aan de vader van eiseres is als deelnemer aan het verzet een buitengewoon pensioen toegekend ingevolge de Wet. Ten aanzien van haar moeder is niet vastgesteld dat zij deelnemer aan het verzet is.
Verweerster heeft de aanvraag van eiseres afgewezen bij besluit van 27 maart 2003, zoals na door eiseres gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit.
De Raad staat thans ter beoordeling of het bestreden besluit, gelet op hetgeen namens eiseres is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
De Raad beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Ingevolge artikel 3 van het Besluit kan verweerster met personen, die behoren tot de in artikel 2 van het Besluit omschreven categorieën van personen op wie de Wet van overeenkomstige toepassing is, gelijkstellen degenen wier omstandigheden tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 zodanige overeenkomst vertonen met die van personen behorend tot eerder genoemde categorieën, dat het niet van toepassing verklaren van het Besluit een klaarblijkelijke hardheid zou zijn.
Het gaat hier om een bevoegdheid die discretionair van aard is. Dit brengt mee dat verweerster een ruime beleidsvrijheid heeft, hetgeen betekent dat de Raad in gevallen als deze slechts met terughoudendheid kan toetsen.
Het bestreden besluit is genomen overeenkomstig het beleid dat verweerster in het kader van de toepassing van artikel 3 van het Besluit hanteert in die gevallen waarin zich een ernstige verstoring van levensomstandigheden heeft voorgedaan in verband met het verzet van derden, zich uitend in een psychosociaal disfunctioneren dat als een rode draad het leven van de betrokkene van tijdens de oorlogsjaren tot aan de dag van vandaag beheerst.
Genoemd beleid is door de Raad in vaste jurisprudentie niet onjuist of onredelijk geoordeeld.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerster zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat zich ten aanzien van eiseres niet een ernstige verstoring van levensomstandigheden als hiervoor bedoeld heeft voorgedaan tengevolge van het verzet van haar vader, in die zin dat tijdens en in aansluiting op de oorlog bij de betrokkene symptomen van psychotraumatisering als gevolg van dat verzet zichtbaar zijn geweest in de ontwikkeling van de persoonlijkheid, respectievelijk haar psychosociaal functioneren nadien.
Uit de stukken blijkt dat eiseres de dochter is van een Joodse moeder en een half-Joodse vader. Eiseres is op 15 november 1941 geboren nadat haar vader op 21 oktober 1941 wegens drukken van illegale lectuur was gearresteerd. Na gevangenschap in onder meer kamp Amersfoort en Sachsenhausen-Oraniënburg is haar vader op 12 oktober 1943 vrijgekomen en heeft hij na korte tijd zijn illegale activiteiten hervat. Na de geboorte van eiseres is haar moeder ingetrokken bij haar ouders. Bij een inval in de woning omstreeks september 1942 zijn de grootouders en een oom en tante van eiseres weggevoerd en niet teruggekeerd. De moeder van eiseres had weten te vluchten en is met haar teruggekeerd naar hun eigen woning.
Naar eiseres heeft meegedeeld, is zij, omdat een buurvrouw die haar moeder niet mocht op een gegeven moment gedreigd had hen aan te geven, door haar moeder naar een onderduikadres gebracht, waar zij ongeveer een half jaar heeft verbleven. Na de terugkomst van haar vader uit gevangenschap is eiseres bij haar ouders teruggekeerd. Eiseres heeft zelf aan deze periode gezien haar leeftijd vrijwel geen herinneringen. Haar eerste bewuste herinneringen dateren van na de oorlog.
Haar schoolbestaan, huwelijks- en beroepsleven worden getekend door faalangst, mislukkingen en onrust. Nadat eiseres de lagere school zonder problemen had doorlopen is zij op het gymnasium tweemaal blijven zitten. Door faalangst kreeg zij problemen met examens en proefwerken. Zij ging van school en heeft een opleiding tot kleuteronderwijzeres gevolgd en heeft als zodanig tot haar eerste huwelijk en ook nadien nog gewerkt. Nadat dit huwelijk was vastgelopen is eiseres een aantal jaren later opnieuw getrouwd. Dit huwelijk is ontbonden in 1996, nadat de beide echtelieden al in 1989 gescheiden waren gaan wonen. Eiseres is daarna een relatie aangegaan met een getrouwde man, die in februari 2003 plotseling overleed, ongeveer een half jaar nadat een kleinkind van eiseres bij de geboorte was overleden.
Eiseres die sedert 1992 werkzaam was bij het Joods Historisch Museum heeft zich in maart 2003 wegens angstklachten en psychosomatische klachten ziek gemeld.
Eiseres is bij besluit van 16 december 2003 in het kader van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 gelijkgesteld met de vervolgde.
Verweerster is, daartoe geadviseerd door haar medisch adviseurs, S. Woudstra en F.A.M. van den Brand, die beiden een persoonlijk onderhoud met eiseres hebben gehad, van oordeel dat in het geval van eiseres niet kan worden gesproken van een ernstige verstoring van levensomstandigheden gedurende de oorlogsjaren 1940-1945 in verband met verzet van derden.
De visie van de eiseres behandelend psychiater prof. dr. D.J. de Levita, neergelegd in verschillende geschriften, heeft verweerster niet tot een ander standpunt gebracht.
Genoemde psychiater heeft als diagnose vermeld: “een bijna klassiek voorbeeld van PTSD (zgn Late onset), veroorzaakt door de vroege scheiding van een moeder, die toen al depressief was door de vervolging en zeer geschaad in haar moederschap. Zowel de angst als de neurotische karakterontwikkeling in de zin van persoonlijkheidsstoornis moeten worden gezien als de gevolgen van dit trauma”.
In zijn commentaar op de samenvatting en beschouwing van Woudstra voornoemd, geeft De Levita voorts aan het eens te zijn met de formuleringen waarmee Woudstra de situatie beschrijft, en ook met diens visie dat er een verband is met de vervolging van de moeder. De Levita schrijft: “Het verzet van de vader leidde tot diens arrestatie en afwezigheid, de moeder stond er alleen voor en was noch tijdens noch na de oorlog in staat de band met haar dochter goed te krijgen – een toch al zware taak door de langdurige separatie (onderduik) van haar kind op een daarvoor zeer gevoelige leeftijd”.
Zijns inziens gaat Woudstra, die wel het wegvoeren van Joodse familieleden als traumatisch noemt, voorbij aan de separatie die als het meest traumatisch voor de ontwikkeling van eiseres moet worden gezien. “Ten gevolge van het verzet is vader de eerste twee levensjaren afwezig, kan hij het gezin geen bescherming geven en moest eiseres onderduiken. Vervolging en verzet zijn beide in moeilijk te ontwarren delen debet aan de persoonlijkheidsstoornis en de PTSD”.
Naar het oordeel van de Raad kan hier echter niet worden gesproken van verstoring van levensomstandigheden in verband met het verzet van de vader. Eiseres is geboren nadat haar vader in gevangenschap is weggevoerd. Uit het geheel van de beschikbare gegevens komt voorts naar voren dat de vader door zijn afwezigheid het gezin, waarin de Joodse moeder achterbleef, geen bescherming kon bieden en dat de moeder van eiseres, die zich, zoals zij ook ter zitting heeft aangegeven, mede gezien haar Joodse achtergrond bedreigd voelde, zich om deze reden genoodzaakt zag haar kind te laten onderduiken. Dat vaders afwezigheid het gevolg was van zijn verzetsdeelname is echter onvoldoende om de psychische laedering die bij eiseres door de scheiding van haar moeder is opgetreden rechtstreeks te kunnen relateren aan het verzet.
De Raad ziet hier veeleer omstandigheden aanwezig die aanleiding kunnen geven tot gelijkstelling met de vervolgde, zoals ook heeft plaatsgevonden.
Met betrekking tot het rapport d.d. 29 juli 2004 van de klinisch psychologe/ psycho- analytica drs. E. Dullaart-Pruyser merkt de Raad op dat dit hem niet tot een ander oordeel leidt. Ook in dit rapport wordt bevestigd dat vroegkinderlijke traumatisering van eiseres heeft plaatsgevonden door de onderduik, gescheiden van haar moeder, gevolgd door het opgroeien als getraumatiseerd kind met twee getraumatiseerde ouders in en na de oorlog.
Van de kant van verweerster wordt niet betwist dat deze omstandigheden hebben geleid tot de psychische problematiek van eiseres, verweerster ziet evenwel de onderduik in dit geval niet als ernstige verstoring van levensomstandigheden in verband met het verzet en de Raad kan zich daarmee verenigen. Het opgroeien met twee getraumatiseerde ouders kan evenmin als zodanig worden aangemerkt.
Gezien het vorenstaande is de Raad dan ook van oordeel dat de vraag, of verweerster zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat zich ten aanzien van eiseres niet een ernstige verstoring van levensomstandigheden heeft voorgedaan tengevolge van het verzet van haar vader, bevestigend moet worden beantwoord.
Hetgeen hierboven is overwogen brengt mee dat het namens eiser ingestelde beroep ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een der partijen te veroordelen in de proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2005.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.
HD
8.03