de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift (met bijlage) aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Middelburg onder dagtekening 13 september 2002 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr.: Awb 02/180), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. H. Koelewijn, advocaat te Woerden, bij schrijven van 30 januari 2003 (met bijlagen), aangevuld bij brief van 10 februari 2003 (met bijlage), van verweer gediend.
Bij brieven van 17 en 23 februari 2005 heeft gedaagde zijn verweer nader aangevuld en bij faxbericht van 25 februari 2005 heeft hij nog een zijn gezondheidstoestand betreffende verklaring ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 maart 2005, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door A.J. van Loon, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde, met kennisgeving, niet is verschenen.
Gedaagde ontvangt per 28 april 1996 een arbeidsongeschiktheidsuitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% in verband met een scala van – deels onbegrepen en onobjectiveerbare – klachten, waarvan een deel op medische gronden kan worden toegeschreven aan het chronisch vermoeidheidssyndroom. Op 10 oktober 2000 heeft gedaagde zich wegens achillespeesklachten toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Op 13 december 2000 heeft hij voorts verzocht zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering per 28 april 2001 voort te zetten.
Bij op bezwaar genomen besluit van 11 maart 2002 (het bestreden besluit) heeft appellant het besluit van 22 augustus 2001 gehandhaafd, waarbij de aan gedaagde ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) verleende uitkering, nog immer berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, per 28 april 2001 ongewijzigd is voortgezet.
De rechtbank heeft het bestreden besluit vanwege een ondeugdelijke motivering vernietigd. Daarbij is van belang geacht dat de behandelend reumatoloog van gedaagde blijkens zijn brief van 12 april 2002 van oordeel was dat de achillespeesklachten gekaderd moeten worden binnen het chronisch vermoeidheidssyndroom en dat appellant onvoldoende had gemotiveerd waarom er onvoldoende grond bestaat voor de stelling dat er een oorzakelijk en lineair verband bestaat tussen het vermoeidheidsyndroom en het op enig moment ontstaan van peesklachten.
In hoger beroep heeft appellant zich erover beklaagd onvoldoende gelegenheid van de rechtbank te hebben gehad om op voormelde brief van de behandelend reumatoloog met een commentaar van een bezwaarverzekeringsarts te reageren. Dit commentaar, afkomstig van de bezwaarverzekeringsarts S. van Dam-Horowitz, heeft appellant bij zijn aanvullend beroepschrift alsnog ingezonden. Op grond hiervan heeft appellant zijn hiervoor al weergegeven standpunt gehandhaafd.
Gedaagde heeft onder verwijzing naar de van de behandelende artsen afkomstige gegevens aangevoerd dat in casu voldoende aannemelijk is gemaakt dat er een verband is tussen het chronisch vermoeidheidssyndroom en de peesklachten. In het bijzonder heeft gedaagde gewezen op de door de behandelend uroloog voorgeschreven medicatie, waarvan bekend is dat deze de bijwerking van een achillespeesontsteking kan hebben. Gedaagde heeft voorts aangevoerd dat de verzekeringsarts bij zijn onderzoek op 19 april 2001 pijnklachten aan de achillespezen heeft vastgesteld.
De Raad overweegt allereerst dat appellant in hoger beroep in ruime mate de gelegenheid heeft gehad om te reageren op de brief van de behandelend reumatoloog van 12 april 2002 en daarvan metterdaad door inzending van een commentaar van de bezwaarver-zekeringsarts Van Dam-Horowitz gebruik heeft gemaakt. Mede gelet op hetgeen de Raad hierna nog zal overwegen heeft appellant geen belang (meer) bij de behandeling van deze grief.
Ten aanzien van de inhoudelijke aspecten wijst de Raad erop dat het bestreden besluit ziet op de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde per 28 april 2001 en de daaraan per die datum te verbinden gevolgen voor de WAO-uitkering van gedaagde. Appellant heeft blijkens de aan de besluitvorming ten grondslag liggende rapportages van de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts in dat kader de vraag onder ogen gezien of de achillespeesklachten van gedaagde aanleiding gaven om uit te gaan van toegenomen medische beperkingen. Die vraag is door deze medici ontkennend beantwoord. De Raad heeft in de in ruime mate voorhanden zijnde gegevens van medische aard onvoldoende aanknopingspunten gevonden om aan de juistheid van dat standpunt te twijfelen. De Raad heeft daarbij in het bijzonder betekenis toegekend aan het rapport van 21 februari 2002 van de bezwaarverzekeringsarts Van Dam-Horowitz. Deze is op basis van alle beschikbare inlichtingen van de behandelende specialisten en eigen onderzoek tot de conclusie gekomen dat sprake kan zijn geweest van een voorbijgaande peesontsteking als gevolg van medicijngebruik, maar dat deze niet tot toegenomen beperkingen heeft geleid.
Naar in het hiervoor overwogene ligt besloten kent de Raad niet die waarde toe aan de brief van 12 april 2002 van de behandelend reumatoloog die de rechtbank daaraan heeft gehecht. Daarbij wijst de Raad erop dat de behandelend orthopedisch chirurg J.M. Beckers bij brief van 23 mei 2001 verslag heeft gedaan van de uitkomsten van een tweetal onderzoeken die hij op 3 november 2000 en 4 april 2001 aan de achillespezen heeft verricht. Behoudens drukpijn die de verzekeringsarts J. Bouman bij zijn onderzoek op 15 maart 2001 ook had geconstateerd, heeft deze specialist aan de achillespezen geen afwijkingen gevonden. Aan de brief van 12 april 2002 van de reumatoloog dr. B. Grillet valt te ontlenen dat bij echografie van de achillespezen geen tekenen van degeneratie of argumenten voor een ontsteking werden gevonden.
De van de zijde van gedaagde ingezonden brief van 23 februari 2005 van de arts P.W.M. van Meerendonk behelst met betrekking tot de achillespeesklachten van gedaagde geen informatie en leidt de Raad derhalve niet tot een ander oordeel.
Ook overigens heeft de Raad geen termen aanwezig geacht voor het oordeel dat met indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35% de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde per 28 april 2001 is onderschat.
De aangevallen uitspraak komt mitsdien voor vernietiging in aanmerking en het inleidend beroep zal alsnog ongegrond moeten worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 april 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E. Meijer.