04/3459 WSF en 04/4508 WSF
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, appellante,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Door appellante is op bij aanvullend beroepschrift van 9 juli 2004 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een tussen partijen gegeven uitspraak van de rechtbank Zutphen van 18 mei 2004, nr. 03/1275 WSFBSF.
Bij het schrijven van 9 juli 2004 heeft appellante een nader besluit op bezwaar van gelijke datum toegezonden, waarbij uitvoering is gegeven aan voormelde uitspraak van de rechtbank. Appellante heeft de Raad daarbij verzocht dit nadere besluit eveneens te vernietigen, indien de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het inleidend beroep van gedaagde alsnog ongegrond wordt verklaard.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 maart 2005. Aldaar heeft appellante zich doen vertegenwoordigen door haar gemachtigde mr. M. van der Toorn, werkzaam bij de Informatie Beheer Groep. Gedaagde is in persoon verschenen.
Uit de voorhanden zijnde gegevens leidt de Raad af dat gedaagde zich per 1 september 2002 heeft aangemeld voor een opleiding werktuigbouwkunde aan de Technische Universiteit Delft. In verband daarmee heeft appellante onder het regime van de prestatiebeursregeling studiefinanciering in de vorm van een basisbedrag en een OV-studentenkaart aan gedaagde toegekend.
Bij formulier ‘Wijzigingen student’ van 25 september 2002 heeft gedaagde aan appellante meegedeeld dat hij op 17 september 2002 is uitgeschreven voor de opleiding werktuigbouwkunde en dat hij zijn studiefinanciering met ingang van die datum wil beëindigen. Hierop is de toekenning van studiefinanciering aan gedaagde bij besluit van 4 oktober 2002 door appellante herzien, in die zin dat vanaf oktober 2002 geen studiefinanciering meer is toegekend.
Na een inschrijvingscontrole heeft appellante de toekenning van studiefinanciering aan gedaagde bij besluit van 20 juni 2003 nogmaals herzien, in die zin dat ook over september 2002 geen studiefinanciering meer aan gedaagde is toegekend. Daarbij is € 211,09 te veel uitbetaalde toelage teruggevorderd. Verder is ten laste van gedaagde een vordering wegens onterecht bezit van de OV-studentenkaart vastgesteld van € 204,-.
Het bezwaar dat gedaagde hiertegen heeft ingediend, is bij besluit van 28 augustus 2003 (hierna: het bestreden besluit) door appellante ongegrond verklaard. Daarbij is onder meer verwezen naar artikel 7.1, tweede lid, sub c, van de Wet studiefinanciering 2000 (hierna: WSF 2000).
Bij uitspraak van 18 mei 2004 heeft de rechtbank Zutphen het door gedaagde tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank appellante opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen door de rechtbank is overwogen, een en ander met een aanvullende beslissing inzake de vergoeding door appellante van het door gedaagde betaalde griffierecht.
Haar oordeel heeft de rechtbank doen steunen op de overweging dat - kort weergegeven - ten aanzien van de bevoegdheid om te herzien appellante zich er ten onrechte geen rekenschap van heeft gegeven dat gedaagde in september 2002 colleges heeft gevolgd aan de Technische Universiteit Delft, dat gedaagde in verband daarmee kosten heeft gemaakt en dat gedaagde niet door de Technische Universiteit ingeschreven is als gevolg van een niet aan hem toe te rekenen vertraging in de administratieve verwerking van zijn aanmelding. Derhalve ligt het, naar het oordeel van de rechtbank, op de weg van appel-lante om een beter gemotiveerde beslissing op bezwaar te nemen.
Appellante heeft zich niet kunnen verenigen met dat oordeel van de rechtbank. Daartoe heeft appellante in essentie aangevoerd dat er in het onderhavige geval geen aanleiding is om niet ten volle gebruik te maken van de herzieningsbevoegdheid, aangezien gedaagde in september 2002 niet ingeschreven heeft gestaan voor het volgen op studiefinanciering aanspraak gevend onderwijs en er geen aan appellante toe te rekenen ernstige fouten zijn gemaakt die mede hebben geleid tot onterechte toekenning van studiefinanciering.
De Raad is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat zich in het onderhavige geval mogelijk een situatie voordoet op grond waarvan appellante niet in redelijkheid ten volle gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid om te herzien.
Daartoe overweegt de Raad dat aan gedaagde te veel studiefinanciering is toegekend, omdat hij wat betreft de betrokken periode niet heeft voldaan aan het met de kernbepalingen van de WSF 2000 verweven formele inschrijvingsvereiste, terwijl niet is gebleken dat appellante van de onterechte initiële toekenning een wezenlijk verwijt valt te maken. Voorts merkt de Raad in dit verband op dat indien gedaagde meent dat hij door de Technische Universiteit Delft ten onrechte niet (met terugwerkende kracht) als student is ingeschreven, het op zijn weg ligt om daartegen te protesteren bij deze onderwijsinstelling.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen stelt de Raad vast dat gedaagde geen recht had op studiefinanciering voor de maand september 2002 en (derhalve) niet heeft voldaan aan de verplichting om de OV-studentenkaart tijdig in te leveren. Bij niet tijdig inleveren van de OV-studentenkaart is degene aan wie de kaart is verstrekt ingevolge artikel 3.27, derde lid, van de WSF 2000 voor het nog resterende deel van de geldigheidsduur ervan een bedrag van € 68,- per halve kalendermaand of een deel van een halve kalendermaand verschuldigd, tenzij met betrekking tot die periode of een gedeelte daarvan wordt aangetoond dat het niet tijdig inleveren betrokkene door een overmachtsituatie op geen enkele wijze kan worden toegerekend. Van een dergelijke overmachtsituatie is de Raad niet gebleken.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep van appellante doelt treft, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Verder is de Raad van oordeel dat het inleidend beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit alsnog ongegrond dient te worden verklaard.
Door de vernietiging van de aangevallen uitspraak ontvalt de grondslag aan het ter uitvoering van die uitspraak gegeven nadere besluit op bezwaar van 9 juli 2004, zodat dit besluit evenzeer moet worden vernietigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond;
Vernietigt het nadere besluit van 9 juli 2004.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 april 2005.