ECLI:NL:CRVB:2005:AT4072

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6015 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J. Janssen
  • D.J. van der Vos
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning aanvullende beurs studiefinanciering en ingangsdatum aanvraag

In deze zaak gaat het om de toekenning van een aanvullende beurs voor studiefinanciering aan appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. Appellante had op 19 augustus 2002 studiefinanciering aangevraagd, die met ingang van september 2002 werd toegekend. Later, op 13 december 2002, verzocht zij om een aanvullende beurs, welke door de Informatie Beheer Groep (IBG) werd gehonoreerd met ingang van 1 januari 2003. Appellante was het echter niet eens met deze ingangsdatum en stelde dat zij recht had op een eerdere datum, omdat zij aanvankelijk niet op de hoogte was van haar mogelijkheden voor een aanvullende beurs.

De rechtbank oordeelde dat het besluit van de IBG om de beurs pas vanaf 1 januari 2003 toe te kennen, rechtmatig was. Appellante ging in hoger beroep en voerde aan dat de IBG niet in redelijkheid had kunnen weigeren om de beurs met terugwerkende kracht toe te kennen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de IBG terecht had gehandeld volgens artikel 3.21 van de Wet studiefinanciering 2000, dat bepaalt dat studiefinanciering niet kan worden toegekend voor een periode die ligt vóór de datum van indiening van de aanvraag.

De Raad concludeerde dat appellante niet voldoende informatie had ingewonnen over haar aanspraken op studiefinanciering en dat de IBG niet verantwoordelijk was voor de onduidelijkheid die bij appellante bestond. De Raad oordeelde dat er geen onbillijkheid van overwegende aard was die zou rechtvaardigen dat de IBG afweek van de wettelijke regeling. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

03/6015 WSF
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op bij aanvullend beroepschrift van 8 januari 2004 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een tussen partijen gegeven uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 27 oktober 2003, nr. 03/502 WSFBSF.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 maart 2005. Aldaar is appellante (zoals voorafgaand was bericht) niet verschenen. Gedaagde heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door haar gemachtigde mr. M. van der Toorn, werkzaam bij de Informatie Beheer Groep.
II. MOTIVERING
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreidere weergave van de feiten en omstandigheden die in dit geding van belang zijn, volstaat de Raad met het volgende.
Aan appellante is op haar verzoek van 19 augustus 2002 met ingang van september 2002 studiefinanciering toegekend in de vorm van een basisbeurs en een OV-studentenkaart voor een beroepsopleiding ‘Bloemschikken en tuincentrum’.
Bij op 13 december 2002 gedateerd formulier ‘Wijzigingen student’ is door appellante aan gedaagde verzocht om haar naast de reeds toegekende studiefinanciering een aanvullende beurs toe te kennen.
Deze aanvraag is door gedaagde gehonoreerd met ingang van 1 januari 2003.
Het tegen de ingangsdatum van deze toekenning gerichte bezwaar van appellante is door gedaagde bij besluit van 18 maart 2003 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daartoe onder verwijzing naar artikel 3.21 van de Wet studie-financiering 2000 (WSF 2000) overwogen dat studiefinanciering niet kan worden toegekend voor een periode die gelegen is voor de datum van indiening van de aanvraag.
Bij de aangevallen uitspraak is door de rechtbank 's-Hertogenbosch geoordeeld dat het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan.
Appellante heeft zich met dit oordeel van de rechtbank niet kunnen verenigen en heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat gedaagde niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om haar, al dan niet onder toepassing van de hardheidsclausule, met ingang van een eerdere datum dan 1 januari 2003 een aanvullende beurs toe te kennen. In dit verband is namens appellante in essentie betoogd dat zij er aanvankelijk van heeft afgezien om een aanvullende beurs aan te vragen, omdat zij in de veronderstelling verkeerde dat zij, naast een vergoeding van studiekosten krachtens de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten en een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet, slechts aanspraak had op een basisbeurs en een OV-studentenkaart. Verder is er namens appellante op gewezen dat de door haar over september 2002 en oktober 2002 op grond van de Algemene bijstandswet ontvangen uitkering gedeeltelijk is teruggevorderd en dat deze uitkering met ingang van november 2002 geheel is beëindigd, zodat appellante in de maanden november 2002 en december 2002 rond heeft moeten komen van slechts € 194,20.
De Raad stelt vast dat gedaagde er, gelet op de datum waarop appellante haar aanvraag heeft ingediend, in het bestreden besluit terecht vanuit is gegaan dat artikel 3.21, tweede lid, van de WSF 2000 eraan in de weg staat dat appellante met ingang van een eerdere datum dan 1 januari 2003 een aanvullende beurs wordt toegekend.
Voorts stelt de Raad vast dat appellante in elk geval niet onder verantwoordelijkheid van gedaagde op het verkeerde been is gezet inzake de omvang van haar aanspraken op studiefinanciering. Appellante heeft immers nagelaten om ten tijde van belang bij gedaagde op haar persoonlijke situatie toegespitste informatie in te winnen. De Raad acht het derhalve redelijk dat gedaagde weigert om de gevolgen ongedaan te maken van de aanvankelijke keuze van appellante om geen aanvullende beurs aan te vragen, ook al is die keuze van appellante naar haar zeggen gemaakt op grond van onjuiste veronderstellingen.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom niet is gebleken dat onverkorte toepassing van artikel 3.21, tweede lid, van de WSF 2000 in het onderhavige geval heeft geleid tot een onbillijkheid van overwegende aard op grond waarvan gedaagde niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om, onder toepassing van de hardheidsclausule of anderszins, af te wijken van de daarin neergelegde wettelijke regeling.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een proceskostenveroordeling uit te spreken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 april 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E. Meijer.
GdJ