de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, appellante,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 26 september 2002 heeft appellante ongegrond verklaard het bezwaar van gedaagde tegen haar besluiten van 14 juni 2002, kenmerk 2001/4 en 2002/1. Deze besluiten houden - voor zover thans van belang - in dat gedaagde vanaf 1 augustus 2001 geen recht op studiefinanciering meer heeft, omdat zij niet meer studeert, waardoor zij € 50,40 teveel aan studiefinanciering heeft ontvangen welk bedrag is omgezet in een kortlopende schuld, en dat haar recht op een OV-kaart deels is vervallen waardoor voor € 204,21 een kortlopende schuld is ontstaan.
Bij uitspraak van 24 oktober 2003, kenmerk 02/1236 WSFBSF, heeft de rechtbank Amsterdam het beroep van gedaagde tegen het besluit van 26 september 2002 (hierna: bestreden besluit) gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, bepaald dat appellante met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit neemt en bepaald dat de Informatie Beheer Groep aan gedaagde het griffierecht ten bedrage van € 29,-- vergoedt.
Op bij beroepschrift aangevoerde gronden heeft appellante tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 maart 2005. Voor appellante is verschenen mr. M. van der Toorn, werkzaam bij de IB-Groep. Gedaagde is niet verschenen.
Gedaagde is in augustus 1998 begonnen met het voltijds volgen van een driejarige mbo-opleiding met als vermoedelijke einddatum juli 2001. Daarvoor is aan haar studiefinanciering (met OV-kaart) toegekend, laatstelijk bij besluit van 15 oktober 2000 wat geheel 2001 betreft. Bij formulier gedateerd 8 januari 2001 heeft zij zich bij de IB-Groep aangemeld voor het volgen in deeltijd van een hbo-opleiding aan de [naam hogeschool]. In reactie daarop heeft appellante bij bericht van 3 februari 2001 (2001/3) aan gedaagde meegedeeld dat zij per 1 september 2001 geen recht op studiefinanciering en evenmin recht op een OV-kaart zal hebben, omdat daarop voor die opleiding geen recht bestaat. In dit bericht is uitdrukkelijk als einddatum van de op dat moment door gedaagde gevolgde opleiding 31 augustus 2001 vermeld.
Nadat appellante op 9 maart 2002 en 5 mei 2002 aan gedaagde gezonden controleformulieren niet van haar terug had gekregen, heeft appellante aangenomen dat gedaagde per 1 augustus 2001 niet meer stond ingeschreven bij de door haar opgegeven onderwijsinstelling. Vervolgens is appellante gekomen tot de hiervoor vermelde, bij het thans bestreden besluit gehandhaafde, besluiten van 14 juni 2002.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geconcludeerd dat gedaagde (die en omdat zij in juli 2001 haar mbo-opleiding met goed gevolg had beëindigd en bij de desbetreffende onderwijsinstelling was uitgeschreven), wat augustus 2001 betreft, op de door haar over die maand ontvangen studiefinanciering noch op de door haar op
5 september 2001 ingeleverde OV-kaart recht had en voorts dat appellante ingevolge artikel 7.1, eerste lid, onder a, van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) bevoegd was tot herziening van de toekenning over te gaan. Vervolgens heeft de rechtbank, wat de gebruikmaking door appellante van die herzieningsbevoegdheid in dit geval betreft, met toepassing van artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geoordeeld dat appellante bij afweging tegen elkaar van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. Daartoe heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat gedaagde steeds de juiste gegevens aan appellante heeft doorgegeven, dat is gesteld noch gebleken dat gedaagde enig verwijt valt te maken wat de achteraf onterecht gebleken toekenning van het recht op studiefinanciering over augustus 2001 betreft en dat sprake is van slechts aan appellante toe te rekenen fouten. De tegenwerping door appellante dat gedaagde had kunnen en moeten weten dat een mbo-opleiding een schooljaar kent van 1 augustus tot 1 augustus en daarom (over augustus 2001) geen recht op studiefinanciering bestond, heeft de rechtbank geen reden voor een andersluidend oordeel gegeven, aangezien die wetenschap evenzeer geldt voor appellante die aan deze veronderstelde wetenschap evenmin gevolgen heeft verbonden.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de opgave van gedaagde in januari 2001 slechts ziet op aanmelding voor een deeltijdse hbo-opleiding zonder vermelding van de einddatum van de op dat moment gevolgde opleiding, zodat, aangezien die opleidingen aanvangen op 1 september 2001, per die datum het recht op studiefinanciering is ingetrokken en 31 augustus 2001 als einddatum van de op dat moment gevolgde opleiding is geregistreerd, wat gedaagde is bericht bij besluit van 3 februari 2001 (2001/3). Begrijpelijk is dat gedaagde op dit bericht niet heeft gereageerd, omdat zij op dat moment niet de exacte datum van beëindiging van die opleiding wist, maar niet begrijpelijk is dat zij het moment van beëindiging van die opleiding (4 juli 2001) niet direct aan de IB- Groep heeft doorgegeven en evenmin begrijpelijk is dat zij, wetende dat zij per 1 augustus 2001 geen recht op studiefinanciering meer had, haar OV-kaart niet uiterlijk de vijfde werkdag van augustus 2001 heeft ingeleverd. Appellante deelt dan ook niet het oordeel van de rechtbank dat er sprake is van slechts aan appellante toe te rekenen fouten en dat is gesteld noch gebleken dat gedaagde enig verwijt valt te maken bij de achteraf onterecht gebleken toekenning van het recht op studiefinanciering over augustus 2001. Voor het geval zou moeten worden geoordeeld dat het door gedaagde op 8 januari 2001 gedateerde aanmeldingsformulier onjuist is verwerkt, is appellante van mening dat zij tot herziening van het besluit van 3 februari 2001 (2001/3) bevoegd was op grond van artikel 7.1, tweede lid, onder c, WSF 2000, aangezien zij in het kader daarvan het (inmiddels door de bestuursrechter aanvaarde) beleid voert dat in beginsel ten volle van deze bevoegdheid gebruik wordt gemaakt, indien het een eenmalige fout betreft en de belanghebbende wist dan wel redelijkerwijs had kunnen weten dat de beschikking onjuist was, aan welke twee voorwaarden in dit geval werd voldaan.
In haar verweerschrift heeft gedaagde aangevoerd dat zij direct na ontvangst in november 2001 en in april 2002 van een controleformulier telefonisch contact heeft opgenomen met de IB-Groep en beide malen te horen heeft gekregen dat er bij de IB-Groep een fout was gemaakt alsook dat zij die formulieren als niet verzonden kon beschouwen. Na ontvangst van het primaire besluit heeft gedaagde niet alleen een bezwaarschrift ingediend, maar ook telefonisch contact opgenomen met de IB-Groep en (van een met name genoemde medewerkster van Klantenservice) te horen heeft gekregen dat er niet door gedaagde veroorzaakte fouten waren gemaakt en dat een voor gedaagde positief advies zou worden uitgebracht aan de (eveneens met name genoemde) medewerkster Bezwaar en Beroep. Onder erkenning dat zij over augustus 2001 geen recht op studiefinanciering had, heeft gedaagde zich bereid verklaard de over die maand teveel ontvangen studiefinanciering terug te betalen, zulks onder aantekening dat de door een fout van de IB-Groep ontstane OV-schuld niet voor haar rekening mag komen.
De Raad overweegt als volgt.
Gelijk ook de rechtbank heeft geoordeeld staat vast dat gedaagde in augustus 2001 geen aanspraak meer had op studiefinanciering, omdat zij de mbo-opleiding in verband waarmee aan haar studiefinanciering was toegekend blijkens een verklaring van de desbetreffende school van 15 augustus 2002 op 4 juli 2001 heeft beëindigd en zij op 31 juli 2001 bij die school is uitgeschreven. Aangezien gedaagde per 1 augustus 2001 niet bij een andere onderwijsinstelling ingeschreven heeft gestaan, was appellante op grond van artikel 7.1, eerste lid, van de WSF 2000 bevoegd tot herziening van het besluit waarbij over de maand augustus 2001 studiefinanciering aan gedaagde was toegekend. Het thans aanhangige geschil is dan ook toegespitst op de vraag of appellante bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. De Raad beantwoordt die vraag anders dan de rechtbank bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Aangezien appellante bij besluit van 15 oktober 2000 de studietoelage voor geheel 2001 had vastgesteld, heeft appellante na ontvangst van het bericht van aanmelding door gedaagde bij formulier gedateerd 8 januari 2001 voor het volgen in deeltijd van een hbo-opleiding aan de [naam hogeschool] bij besluit van 3 februari 2001 vastgesteld dat er voor gedaagde (in ieder geval) per 1 september 2001 (vanwege het deeltijdkarakter van die opleiding) geen recht op studiefinanciering bestaat. Aangezien die hbo-opleiding niet vóór 1 september 2001 van start zou gaan, was er voor appellante op dat moment geen aanleiding om het recht op studiefinanciering nog verder te beperken dan tot en met 1 september 2001. Aangezien op 8 januari 2001 nog niet bekend was op welke datum gedaagde haar mbo-opleiding zou beëindigen, kon gedaagde aan het evenvermelde bericht niet in redelijkheid de verwachting ontlenen dat zij tot en met 31 augustus 2001, ongeacht welk moment voordien zij haar mbo-opleiding zou beëindigen en ongeacht welk moment voordien zij bij de onderwijsinstelling waaraan zij op dat moment haar mbo-opleiding volgde zou worden uitgeschreven, recht op studiefinanciering zou hebben. Het had op de weg van gedaagde gelegen om zo spoedig mogelijk aan de IB-Groep door te geven dat zij haar mbo-opleiding op 4 juli 2001 had beëindigd, zulks te meer daar het haar kenbaar was dat appellante voorshands uitging van 31 augustus 2001 als einddatum van de mbo-opleiding.
Door dat niet te doen, heeft gedaagde aan appellante een voor de (verdere) vaststelling van het recht op studiefinanciering relevant gegeven onthouden, hetgeen haar (gedaagde) euvel is te duiden. Ook overigens is de Raad niet kunnen blijken van enige door appellante bij gedaagde gewekte, rechtens te honoreren verwachting op voortzetting van het recht op studiefinanciering over de maand augustus 2001.Anders dan de rechtbank is de Raad niet kunnen blijken van (slechts) aan appellante toe te rekenen fouten. Onder de aldus gegeven omstandigheden is voorts niet staande te houden dat aan gedaagde op geen enkele wijze kan worden toegerekend dat zij niet heeft voldaan aan de ingevolge artikel 3.27, eerste lid, aanhef en onder a, van de WSF 2000 op haar rustende plicht om haar OV-kaart in te leveren uiterlijk op de vijfde werkdag nadat haar recht op studiefinanciering is beëindigd. Gedaagde heeft bij gebrek aan recht op studiefinanciering over de maand augustus 2001 beter kunnen en moeten weten. Een geval als bedoeld in het vierde lid van evengenoemd artikel doet zich hier derhalve niet voor. Daarbij tekent de Raad tot slot nog aan dat de telefonische mededelingen waarvan gedaagde heeft gesteld dat die naar aanleiding van de controleformulieren in of kort na november 2001 en in 2002 vanwege appellante aan haar zijn gedaan, aan hetgeen daaraan is voorafgegaan en thans een belangrijk deel van de belangenafweging uitmaakt, niets kunnen toe- of afdoen.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd
In aanmerking genomen voorts dat er geen aanleiding bestaat tot een proceskostenveroordeling van appellante met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, beslist de Raad als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidend beroep tegen het besluit van 26 september 2002 alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 april 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E. Meijer.