ECLI:NL:CRVB:2005:AT4093

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/209 BPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
  • G.L.M.J. Stevens
  • H.R. Geerling-Brouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van verzoek om toekenning van buitengewoon pensioen op basis van verzet van derden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 maart 2005 uitspraak gedaan over de afwijzing van een verzoek om toekenning van een buitengewoon pensioen op basis van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945. Eiser, geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], had verzocht om een buitengewoon pensioen, stellende dat hij lichamelijk en geestelijk letsel had opgelopen door de gevolgen van het overlijden van zijn zusje, dat het gevolg was van de algemene spoorwegstaking in 1944. De Raadskamer WBP van de Pensioen- en Uitkeringsraad had eerder de aanvraag van eiser afgewezen, omdat eiser niet tot de deelnemers aan het verzet behoorde zoals gedefinieerd in de wet.

De Raad heeft vastgesteld dat eiser niet kan worden aangemerkt als slachtoffer van het verzet, omdat zijn zusje niet tot de deelnemers aan het verzet behoorde. De Raad oordeelde dat de impact van het overlijden van de zus op eiser niet kan worden gekwalificeerd als een direct gevolg van het verzet van derden. De Raad heeft de argumenten van eiser, die stelde dat de spoorwegstaking en het overlijden van zijn zus als verzet van derden moeten worden aangemerkt, niet aanvaard. De Raad concludeerde dat er geen grondslag is voor de toepassing van de relevante artikelen van de wet en het bijbehorende besluit.

De Centrale Raad van Beroep heeft het beroep ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gehouden. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in aanwezigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier.

Uitspraak

04/209 BPW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WBP van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 2 december 2003, kenmerk 86396, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet buitengewoon pensioen 1940–1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft [gemachtigde], wonende te [woonplaats 2], namens eiser bij de Raad beroep ingesteld. In een beroepschrift is uiteengezet waarom eiser het met het bestreden besluit niet eens is.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 10 februari 2005. Aldaar is [naam echtgenote], eisers echtgenote, namens eiser verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.M.H. Kok, werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds ABP.
II. MOTIVERING
Eiser, geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], heeft in september 2002 verweerster verzocht om toekenning van een buitengewoon pensioen ingevolge de Wet. In dit verband heeft eiser aangevoerd dat hij lichamelijk en geestelijk letsel heeft opgelopen ten gevolge van het verzet van derden. Dit letsel is naar zijn oordeel het gevolg van de ingrijpende gevolgen die het overlijden aan difteritis, rond kerstmis 1944, van zijn oudere zusje [naam zusje] voor het gezin [fam. van de eiser] heeft gehad. Zij is het slachtoffer geworden van het feit dat er voor haar geen medicijnen waren, dit als direct gevolg van de algemene spoorwegstaking, die op gezag van de Nederlandse regering in ballingschap, op 17 september 1944 is uitgeroepen. Als direct gevolg hiervan kwam ook de toelevering van primaire levensbehoeften, zoals medicijnen, gedurende lange tijd lam te liggen. De dood van het zusje heeft voor eiser tot gevolg gehad dat hij door zijn ouders, die hoopten op een meisje ter vervanging van [naam zusje], gedurende zijn eerste levensjaren werd behandeld als een meisje. Later is eiser zeer afstandelijk en liefdeloos behandeld.
Verweerster heeft de aanvraag van eiser afgewezen bij besluit van 27 januari 2003, welk besluit zij, na daartegen gemaakt bezwaar, bij het thans bestreden besluit heeft gehandhaafd. Verweerster heeft daartoe primair overwogen dat eiser, blijkens de door de Stichting 1940-1945 afgegeven verklaring, zelf niet heeft behoord tot de deelnemers aan het verzet als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet en/of één der categorieën van personen als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Wet op wie de Wet van overeenkomstige toepassing is en die nader zijn omschreven in het koninklijk besluit van 8 juli 1978, Stb. 422 (hierna: het Besluit). Verweerster is voorts, gelet op de ten dienste staande gegevens, van mening dat noch ten aanzien van eisers ouders, noch ten aanzien van eisers overleden zus van enige vorm van verzet is kunnen blijken. Nu eisers ouders en zus niet hebben behoord tot deelnemers aan het verzet als bedoeld in artikel 1, eerste lid van de Wet, wordt in eisers geval niet voldaan aan het hier ingevolge artikel 2, aanhef en onder 3, van het Besluit geldende basisvereiste, namelijk het zijn van slachtoffer van het verzet van derden, om voor toekenning van pensioen in aanmerking te komen. Derhalve kan eiser niet geacht worden psychisch letsel te hebben opgelopen in verband met verzet van derden. Voorts heeft verweerster, gelet op het door eiser geclaimde psychisch slachtoffer zijn van het overlijden van eisers zus, overwogen dat het overlijden van zijn zus niet als rechtstreeks gevolg van het verzet kan worden aangemerkt. Verweerster heeft hierbij nog opgemerkt dat, zelfs indien eisers zus als een slachtoffer van het verzet zou kunnen worden gezien, er dan nog geen aanleiding bestaat om eiser op grond daarvan te kwalificeren als slachtoffer van het verzet omdat eiser in dat geval hooguit zou kunnen worden aangemerkt als slachtoffer van een slachtoffer van het verzet. Een dergelijke relatie ziet verweerster vallen buiten het kader van artikel 2, aanhef sub 3, van het Besluit. Het verband met het verzet acht verweerster daarbij dermate verwijderd dat evenmin kan worden gesteld dat het niet van toepassing verklaren van vorenbedoeld artikellid een klaarblijkelijke hardheid zou inhouden, zodat er ook langs deze weg geen aanleiding bestaat voor toepassing van het bepaalde in artikel 3 van het Besluit.
In beroep is namens eiser, evenals in bezwaar, aangevoerd dat de spoorwegstaking, met als rechtstreeks gevolg daarvan het overlijden van eisers zus en de impact die dat heeft gehad op het gezin en op eiser, als verzet van derden dient te worden aangemerkt, in welk verband eiser een beroep doet op toepassing van artikel 2, aanhef en sub 3, juncto artikel 3 van het Besluit, dan wel artikel 2, aanhef en sub 2, juncto artikel 3 van het Besluit.
Naar aanleiding van hetgeen namens eiser tegen het bestreden besluit in beroep is aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
Tussen partijen wordt niet betwist dat eiser niet heeft behoord tot de deelnemers aan het verzet als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet. Mitsdien staat uitsluitend ter beoordeling de vraag of eiser op grond van artikel 1, tweede lid, van de Wet behoort tot een van de categorieën van personen zoals omschreven in het Besluit.
Ingevolge artikel 2, aanhef en sub 3, van het Besluit behoren tot de in artikel 1, tweede lid, van de Wet bedoelde categorieën van personen zij, gedurende de oorlogsjaren 1940-1945 Nederlander zijnde, die binnen Europa, in verband met het verzet van derden, lichamelijk letsel hebben bekomen dan wel het leven hebben verloren.Ingevolge artikel 3 van het Besluit kan verweerster met personen, die behoren tot de in artikel 2 van het Besluit omschreven categorieën van personen op wie de Wet van overeenkomstige toepassing is, gelijkstellen degenen wier omstandigheden tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 zodanige overeenkomst vertonen met die van personen behorend tot eerder genoemde categorieën, dat het niet van toepassing verklaren van het Besluit een klaarblijkelijke hardheid zou zijn.
Onder verzet als hiervoor genoemd, wordt verstaan verzet als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet. Daarvan is - voor zover hier van belang - sprake indien een persoon door daad of houding heeft deelgenomen aan het binnenlands verzet in de betekenis van het bewust inbreuk hebben gemaakt op de militaire en ideologische doelstellingen van de bezetter. Daaruit volgt dat verzet een geïndividualiseerd begrip is, hetwelk overigens onverlet laat dat verzet in georganiseerd of groepsverband kan zijn gepleegd.
Nu onbetwist vaststaat dat eisers overleden zuster niet kan worden gerekend tot de deelnemers aan het verzet in voormelde zin, bestaat al daarom in dit geval voor toepassing van artikel 2, aanhef en onder 3, van het Besluit geen grondslag.
De opvatting van verweerster dat onder die omstandigheden ook niet is voldaan aan een basisvoorwaarde voor toepassing van artikel 3 van het Besluit, acht de Raad - in het licht van de verweerster hierbij toekomende, ruime beleidsvrijheid - niet onaanvaardbaar.
Het voorgaande brengt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden. Het beroep moet dan ook ongegrond worden verklaard.
De Raad die, ten slotte, geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten, beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2005.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.