ECLI:NL:CRVB:2005:AT4124

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4768 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.J. Simon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum nabestaandenuitkering en zorgplicht uitvoeringsinstelling

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 8 april 2005, gaat het om de ingangsdatum van een nabestaanden- en halfwezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw). Appellant, wiens echtgenote op 17 oktober 1997 is overleden, heeft op 20 november 2002 een aanvraag ingediend voor deze uitkeringen. De Sociale verzekeringsbank, gedaagde in deze procedure, heeft bij besluit van 11 december 2002 de uitkeringen met terugwerkende kracht tot november 2001 toegekend. Appellant is het niet eens met deze ingangsdatum en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij stelt dat gedaagde tekort is geschoten in haar zorgplicht om hem op zijn rechten te wijzen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er geen sprake is van een bijzonder geval dat aanleiding zou geven om de ingangsdatum van de uitkering eerder te laten ingaan dan één jaar voor de aanvraag. De Raad stelt vast dat appellant op de hoogte was van zijn mogelijke aanspraken en dat hij zich tot zijn accountant heeft gewend, die hem adviseerde geen aanvraag in te dienen. De Raad concludeert dat de verantwoordelijkheid voor het tijdig aanvragen van de uitkering bij appellant ligt en dat gedaagde niet verplicht is om automatisch aanvraagformulieren te verstrekken aan potentiële rechthebbenden.

De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad wijst erop dat de wet geen verplichting oplegt aan gedaagde om aanvraagformulieren te verstrekken en dat appellant zelf had moeten navragen naar zijn rechten. De Raad concludeert dat het hoger beroep vergeefs is ingesteld en dat er geen termen zijn om gedaagde te veroordelen in de proceskosten.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/4768 ANW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant heeft drs. H. Bruinen, werkzaam bij Bruinen Accountancy B.V. te Vlodrop, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 14 augustus 2003, nr. 03/491 ANW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 25 februari 2005, waar appellant niet is verschenen, terwijl voor gedaagde is verschenen mr. A.F.L.B. Metz, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Naar aanleiding van een aanvraag van appellant om een nabestaanden- en halfwezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw), gedateerd 20 november 2002, heeft gedaagde aan appellant bij besluit van 11 december 2002 genoemde uitkeringen met ingang van november 2001 toegekend.
Namens appellant is bezwaar aangetekend tegen de ingangsdatum van de uitkeringen.
De echtgenote van appellant is overleden op 17 oktober 1997. Onder bijvoeging van een winst- en verliesrekening over het jaar 2000, de aangifte inkomstenbelasting en de definitief opgelegde aanslag over dat jaar, wordt betoogd dat aanspraak op een nabestaandenuitkering bestaat vanaf het jaar 2000. Aanspraak op een halfwezenuitkering bestaat vanaf de datum van het overlijden van de moeder. Ter verklaring van de late aanvraag wordt opgemerkt dat over het jaar 1999 en eerder geen aanspraak op een nabestaandenuitkering bestond gezien de hoogte van het inkomen van appellant.
De jaarrekening 2000 kwam pas gereed in maart 2002.
Ter hoorzitting gehouden op 19 maart 2003 is namens appellant opgemerkt dat de accountant, die altijd de zaken van appellant heeft behartigd, over het hoofd heeft gezien dat wel recht bestond op een halfwezenuitkering. Hij heeft appellant destijds medegedeeld dat er geen recht bestond op een uitkering op grond van de Anw.
Namens gedaagde is uiteengezet dat bij het overlijden geen aanvraagformulieren worden overhandigd aan nabestaanden, omdat gedaagde niet weet wie recht kunnen hebben op een uitkering. Er is destijds afgesproken met de gemeenten dat de gemeente een aanvraagformulier overhandigt aan de begrafenisondernemer als deze aangifte doet van het overlijden. Deze overhandigt het formulier aan de nabestaande.
Bij besluit van 31 maart 2003 heeft gedaagde de beslissing van 11 december 2002 gehandhaafd. Onder verwijzing naar artikel 33, vierde lid van de Anw, wordt aangegeven dat gedaagde bevoegd is, in bijzondere gevallen, van de wettelijk voorgeschreven aanvangsdatum van de uitkering, één jaar voorafgaand aan de dag waarop de uitkering is aangevraagd, af te wijken. Het beleid van gedaagde ter zake houdt onder meer in dat onbekendheid met rechten niet zonder meer leidt tot het aannemen van een bijzonder geval, tenzij blijkt van een bijkomende omstandigheid op grond waarvan betrokkene niet op de hoogte kon zijn van zijn rechten. Hiervan is in het onderhavige geval geen sprake. Verwezen wordt naar het verhandelde tijdens de hoorzitting. Es er in casu dan ook geen sprake van een bijzonder geval.
In beroep is namens appellant betoogd dat gedaagde is tekortgeschoten in haar zorgplicht. Gedaagde dient het mede tot haar taak te rekenen uitkeringsgerechtigden zoveel mogelijk op hun rechten te wijzen en behulpzaam te zijn bij het aanvragen van hun uitkering.
Ten dele doet gedaagde dit in algemene zin door bekendheid te geven aan haar missie in diverse media. Van de mogelijkheid doelgerichter en effectiever voorlichting te geven maakt zij echter geen gebruik. Gedaagde om kan zonder veel moeite vaststellen wie voor een uitkering in aanmerking kan komen. AOW-gerechtigden worden wel op initiatief van gedaagde gestimuleerd om een aanvraag in te dienen. Hier is sprake van ongelijke behandeling.
In verweer is door gedaagde betoogd dat het op de weg van appellant had gelegen na het overlijden van zijn echtgenote bij gedaagde navraag te doen omtrent de voorwaarden voor uitkering. In plaats daarvan heeft appellant zich tot zijn accountant gewend.
Op grond van diens advies heeft hij afgezien van het doen van een aanvraag.
Een fout van een belangenbehartiger leidt evenwel niet tot het aannemen van een bijzonder geval. Het feit dat gedaagde niet automatisch een aanvraagformulier toezendt doet daar niet aan af. Het voor gedaagde niet mogelijk de potentiële rechthebbenden van een nabestaandenuitkering te selecteren. De wet verplicht ook niet tot het toezenden van aanvraagformulieren. De vrijwillige inspanning die gedaagde levert in het kader van de AOW kan er niet toe leiden dat aan het achterwege laten van die inspanning in het kader van de Anw consequenties worden verbonden in die zin dat aan een uitkering langere terugwerkende kracht zou moeten worden verleend. Op de rechthebbende blijft de last rusten tijdig een aanvraag te doen.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep is namens appellant herhaald dat gedaagde is tekortgeschoten in haar zorgplicht. Verwezen wordt naar de in eerste aanleg aangevoerde gronden.
In verweer is door gedaagde onder meer betoogd dat het onmogelijk is om de potentiële rechthebbenden van een nabestaandenuitkering te selecteren.
Het gaat in het onderhavige geding om de beantwoording van de vraag of de rechtbank, in het voetspoor van gedaagde, met recht heeft geoordeeld dat, aangezien er geen sprake was van een bijzonder geval, gedaagde niet bevoegd was appellants recht op nabestaanden- en halfwezenuitkering eerder te doen ingaan dan één jaar vóór aanvraag.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad stelt voorop dat van onbekendheid van appellant met zijn mogelijke rechten op grond van de Anw in dit geval geen sprake was. Appellant was juist wel bekend met zijn mogelijke aanspraken op grond van de Anw en heeft zich terzake tot zijn accountant gewend. Deze heeft geoordeeld dat appellant -op grond van zijn inkomsten uit arbeid- niet voor een Anw-uitkering in aanmerking kwam. Op grond van het advies van zijn accountant heeft appellant vooreerst afgezien van het aanvragen van een uitkering op grond van de Anw. De Raad is met gedaagde van oordeel dat deze beslissing geheel en al voor risico van appellant dient te blijven.
Daarnaast merkt de Raad op dat een inlichtingenverplichting zijdens gedaagde als door appellant gesteld geen steun vindt in het recht. Het feit dat gedaagde in het kader van de toepassing van de AOW een ruimere inspanningsverplichting aanvaardt kan daar niet aan afdoen.
De Raad concludeert dat het hoger beroep vergeefs is ingesteld.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Uit het voorafgaande vloeit voort dat als volgt moet worden beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.J. Simon in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 april 2005.
(get.) H.J. Simon.
(get.) M. Gunter.
Gw