ECLI:NL:CRVB:2005:AT4149

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1835 AAW/WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • D.J. van der Vos
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de intrekking van AAW/WAO-uitkering op medische grondslag

In deze zaak gaat het om de intrekking van de AAW/WAO-uitkering van appellante, die in 1995 was ingetrokken op basis van een verminderde mate van arbeidsongeschiktheid. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die de intrekking van de uitkering had bevestigd. De Raad oordeelt dat de medische grondslag van het besluit tot intrekking voldoende is onderbouwd. Appellante heeft geen nieuwe informatie aangedragen die de eerdere adviezen van de deskundige Veldman zou kunnen weerleggen. De Raad bevestigt dat de deskundige op basis van de beschikbare informatie tot een juiste conclusie is gekomen over de belastbaarheid van appellante. De Raad wijst erop dat de rol van de oudste dochters in het gezin ten tijde van de beoordeling niet significant genoeg was om de medische beoordeling van appellante te beïnvloeden. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is om de eerdere uitspraak van de rechtbank te vernietigen en bevestigt deze.

Uitspraak

02/1835 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv en diens rechtsvoorganger het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor detailhandel, Ambachten en Huisvrouwen.
Bij besluit van 6 april 1995 heeft gedaagde de eerder aan appellante ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) verleende uitkeringen, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 16 mei 1995 ingetrokken op de grond dat mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 25 respectievelijk 15% bedroeg.
Bij uitspraak van 3 juni 1997 (reg. nr.: AAW/WAO 95/5516) heeft de rechtbank Amsterdam het tegen dit besluit (het bestreden besluit) ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, bepaald dat het Lisv het griffierecht aan appellante vergoedt en gedaagde veroordeeld in de proceskosten, te betalen door het Lisv.
Deze Raad heeft, beslissende op het door gedaagde tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep, deze uitspraak bij uitspraak van 27 juni 2000 (reg. nr.: 97/6159 AAW/WAO) vernietigd en de zaak voor verdere behandeling teruggewezen naar de rechtbank.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 5 februari 2002 (reg. nr.: AWB 00/3651 WAO) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. H. Stoppelenburg, advocaat te Amsterdam, tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld en de Raad op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden verzocht de aangevallen uitspraak te vernietigen met veroordeling van gedaagde in de proceskosten en tot het betalen van een schadevergoeding gelijk aan de wettelijke rente over de niet tijdig betaalde uitkering.
Gedaagde heeft bij schrijven van 16 mei 2002 van verweer gediend.
Appellante heeft hierop bij brief van 19 mei 2002 gerepliceerd, waarop gedaagde bij brief van 20 juni 2002 heeft gedupliceerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 maart 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Stoppelenburg, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door
mr. N. Strikwerda, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad allereerst naar hetgeen hij daaromtrent in rubriek II van zijn tussen partijen gegeven uitspraak van 27 juni 2000 heeft weergegeven. Voorts vermeldt de Raad dat hij bij die uitspraak een oordeel heeft gegeven over de tussen partijen bestaande arbeidskundige geschilpunten en dat hij de zaak heeft teruggewezen naar de rechtbank, mede omdat zij (nog) geen oordeel had gegeven over de medische grondslag van het bestreden besluit.
De rechtbank heeft, met inachtneming van het oordeel van de Raad omtrent voormelde arbeidskundige geschilpunten, bij de aangevallen uitspraak van 5 februari 2002 als haar oordeel gegeven dat zij geen aanleiding had de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden.
Mede gelet op het namens appellante ingestelde hoger beroep, waarin uitsluitend grieven van medische aard worden aangevoerd, alsmede de eerdere uitspraak van de Raad van 27 juni 2000 waarbij omtrent de arbeidskundige aspecten is geoordeeld, ziet de Raad de gedingvoering in hoger beroep beperkt tot de medische grondslag van het bestreden besluit.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank aan het advies van de door haar als deskundige geraadpleegde psychiater W. Veldman te Amsterdam ten onrechte doorslaggevende betekenis heeft toegekend, nu de eerder omtrent haar gezondheidstoestand uitgebrachte adviezen en de door de huisarts en behandelend psychiater verstrekte inlichtingen daarmee strijdig zijn.
In het bijzonder heeft appellante nog doen aanvoeren dat de deskundige bij het trekken van haar conclusie ten onrechte betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat appellante in staat bleek te zijn een gezin met zeven kinderen groot te brengen zonder dat zich binnen het gezin evidente problemen voordeden. Van de zijde van appellante is erop gewezen dat de twee oudste dochters, geboren op 30 mei 1983 respectievelijk 20 maart 1985, het huishouden draaiende houden, alle werkzaamheden verrichten en de jongere kinderen opvoeden.
Daaromtrent overweegt de Raad dat, wat er ook zij van de rol van de beide oudste dochters in het gezin ten tijde dat het thans aanhangige hoger beroep werd ingesteld, het hier gaat om de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 16 mei 1995, ten tijde waarvan deze dochters, alleen al gelet op hun leeftijd, de hiervoor omschreven bijdrage aan het gezinsleven niet in overwegende mate hebben kunnen leveren.
Voorts overweegt de Raad dat de rechtbank de deskundige Veldman heeft verzocht of zij in de ingekomen informatie van de behandelend psychiater en hetgeen ter zitting van de rechtbank was aangevoerd aanleiding vond om haar eerder gegeven advies van 22 november 1996 te wijzigen. De Raad stelt vast dat deze deskundige bij schrijven van 29 januari 2001 behoorlijk en inzichtelijk gemotiveerd heeft waarom de ingekomen informatie daartoe geen aanleiding geeft.
In hoger beroep heeft appellante geen informatie verschaft die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan het oordeel van de deskundige Veldman.
De Raad komt dan ook tot het oordeel dat gelet op de door de deskundige Veldman uitgebrachte adviezen, in onderlinge samenhang beschouwd, niet kan worden gezegd dat bij het bestreden besluit is uitgegaan van onvoldoende psychische beperkingen.
Ook overigens heeft de Raad onvoldoende aanknopingspunten dat de belastbaarheid van appellante ten tijde hier in geding is onderschat.
Het bestreden besluit berust derhalve op een toereikende medische grondslag.
Mitsdien komt de aangevallen uitspraak waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 april 2004.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E. Meijer.