ECLI:NL:CRVB:2005:AT4151

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6183 WAO + 04/2145 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • D.J. van der Vos
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning WAO-uitkering en terugvordering van te veel ontvangen WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om de weigering van de toekenning van een WAO-uitkering aan appellant, alsook de terugvordering van te veel ontvangen WAO-uitkering. De Centrale Raad van Beroep behandelt twee gedingen, te weten 02/6183 WAO en 04/2145 WAO. De zaak is ontstaan na de inwerkingtreding van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen op 1 januari 2002, waarbij de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats is getreden van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). De rechtbank ’s-Gravenhage had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging met bijstand van zijn advocaat, mr. M.G. Cantarella.

De Raad heeft vastgesteld dat op 3 augustus 1999, de datum in geding, appellant weliswaar beperkingen had, maar dat hij met deze beperkingen geschikt was voor de geselecteerde functies. De Raad concludeert dat het bestreden besluit van gedaagde, dat appellant minder dan 15% arbeidsongeschikt achtte, kan worden gedragen door de conclusies van de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts. Appellant heeft ook aangevoerd dat de procedure te lang heeft geduurd, wat mogelijk in strijd zou zijn met de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De Raad oordeelt echter dat de procedure niet onredelijk lang is geweest.

Met betrekking tot de terugvordering van de WAO-uitkering overweegt de Raad dat gedaagde terecht heeft geweigerd een uitkering toe te kennen en dat er geen dringende redenen zijn om van de terugvordering af te zien. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelt dat de hoger beroepen van appellant niet slagen. De uitspraak wordt openbaar gedaan op 8 april 2005.

Uitspraak

02/6183 WAO + 04/2145 WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Geding 02/6183 WAO
Bij besluit van 6 november 2001 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen het besluit van
30 maart 2000 waarbij gedaagde heeft geweigerd aan appellant een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat appellant na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken, op 3 augustus 1999, minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Bij uitspraak van 23 oktober 2002, nr. AWB 01/4381 WAO, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage het beroep van appellant tegen het besluit van 6 november 2001 ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. M.G. Cantarella, advocaat te ’s-Gravenhage, op bij beroepschrift van 9 december 2002 aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 10 februari 2003, ingediend.
Geding 04/2145 WAO
Bij besluit van 15 mei 2003 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen het besluit van
11 december 2002 waarbij gedaagde aan appellant heeft meegedeeld dat hij over de periode 3 augustus 1999 tot en met 31 maart 2000 te veel aan WAO-uitkering heeft ontvangen en dat het over deze periode ontvangen bedrag van € 7.754,73 van hem wordt teruggevorderd.
Bij uitspraak van 9 maart 2004, nr. AWB 03/2571, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage het beroep van appellant tegen het besluit van 15 mei 2003 ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. Cantarella, voornoemd, op bij beroepschrift van 22 april 2004 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 1 juli 2004, ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 25 februari 2005, waar voor appellant is verschenen
mr. Cantarella en waar namens gedaagde is verschenen G.M. Folkers, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad neemt als vaststaand aan de feiten en omstandigheden die als zodanig zijn vermeld in de aangevallen uitspraak.
In geding 02/6183 WAO is de vraag aan de orde of het bestreden besluit van 6 november 2001 in rechte stand kan houden. Dit besluit is gebaseerd op het standpunt dat bij appellant op 3 augustus 1999, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen aanwezig waren ten aanzien van het verrichten van arbeid, maar dat hij met die beperkingen geschikt was voor de werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de mediane loonwaarde van de drie hoogstverlonende functies met het voor appellant geldende maatmaninkomen resulteert volgens gedaagde in een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15%.
De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
In hoger beroep is aangevoerd dat er geen rekening wordt gehouden met de in het belastbaarheidspatroon vermelde beperkingen en dat bij iedere functie een of meer functiebelastingen worden overschreden.
De Raad is, evenals de rechtbank, van oordeel dat het bestreden besluit, wat het medisch aspect betreft, kan worden gedragen door de beschouwingen en conclusie van de verzekeringsarts N.L. van Luntesburg en de bezwaarverzekeringsarts A.J.D. Versteeg en stelt zich achter de overwegingen van de rechtbank ter zake.
De bezwaararbeidsdeskundige H.W. Oranje heeft, nadat de bezwaarverzekeringsarts appellant nog aanvullend beperkt had geacht op de onderdelen “conflicthantering” en “grote verantwoordelijkheid of afbreukrisico”, de voor appellant geselecteerde functies nogmaals bekeken. Hij is tot de conclusie gekomen dat de volgende drie functies aan de schatting ten grondslag kunnen worden gelegd: productiemedewerker assemblage/monteur koffiezetters, inpakker koffiezetters en samensteller printplatenmonteur.
In de verwoordingen functiebelasting van deze functies is geen enkele markering opgenomen zodat deze functies zonder meer als passend beschouwd kunnen worden.
Ter zitting heeft appellant nog de vraag opgeworpen of, gelet op het feit dat de gehele procedure (met name de bezwaar- en hoger beroepsprocedure) zeer lang heeft geduurd, niet moet worden gesproken van overschrijding van een redelijke termijn als bedoel in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De Raad merkt op dat appellant de gronden van het bezwaar tegen het besluit van gedaagde tot weigering van de WAO-uitkering van 30 maart 2000 eerst op 20 december 2000 heeft ingediend. Uitgaande van deze laatste datum kan niet worden staande gehouden dat de procedure tot aan de thans te geven uitspraak dermate lang heeft geduurd dat een redelijke termijn als bedoeld in het eerste lid van artikel 6 van het EVRM is overschreden.
Met betrekking tot het hoger beroep van appellant dat is gericht tegen de terugvordering van het voorschot WAO overweegt de Raad dat, gelet op het feit dat gedaagde terecht heeft geweigerd aan appellant in aansluiting op de wachttijd een uitkering toe te kennen, dit hoger beroep geen doel kan treffen. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 57, vierde lid, van de WAO op grond waarvan gedaagde kan besluiten geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien is naar het oordeel van de Raad geen sprake.
Gezien het vorenstaande slagen de hoger beroepen niet en komen de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 april 2005.
(get.) J. Janssen
(get.) M.H.A. Uri