ECLI:NL:CRVB:2005:AT4153

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6491 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • G.J.H. Doornewaard
  • N.J. Haverkamp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde WAO-uitkering en de beoordeling van dringende redenen

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een onverschuldigd betaalde WAO-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) aan appellant. Het UWV had op 14 februari 2002 besloten om een bedrag van € 587,29 terug te vorderen van appellant, omdat er over de periode van 11 januari tot en met 31 januari 2000 een dubbele betaling had plaatsgevonden. Appellant had een uitkering ontvangen die zowel aan hem als aan zijn werkgever was betaald, nadat de werkgever failliet was verklaard. Appellant ging in hoger beroep tegen de beslissing van het UWV, waarbij hij aanvoerde dat de betaling niet aan hem, maar aan de werkgever was gedaan en dat er sprake was van een dringende reden om van terugvordering af te zien.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de betaling aan de werkgever ook als een betaling aan appellant moest worden aangemerkt, waardoor er inderdaad sprake was van onverschuldigde betaling. De Raad ging niet mee in het argument van appellant dat er een dringende reden was om van terugvordering af te zien. De Raad stelde vast dat een fout van het uitvoeringsorgaan geen grond oplevert voor het aannemen van een dringende reden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, die het bezwaar van appellant ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat de terugvordering rechtmatig was en dat er geen termen aanwezig waren om de kosten van de procedure te compenseren.

De uitspraak benadrukt dat fouten van het uitvoeringsorgaan niet automatisch leiden tot een uitzondering op de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen. De uitspraak is gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 1 april 2005, waarbij de betrokken rechters de beslissing unaniem steunden.

Uitspraak

02/6491 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Gedaagde heeft bij besluit van 14 februari 2002 van appellant teruggevorderd een bedrag groot € 587,29 aan onverschuldigd betaalde uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
Bij besluit van 18 april 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het door appellant tegen het besluit van
14 februari 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 10 december 2002,
reg.nr. WAO 02/1022, het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen deze uitspraak op bij aanvullend beroepschrift uiteengezette gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 18 februari 2005, waar voor appellant is verschenen
mr. M.E.M. Jacquemard, advocaat te Rotterdam, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Gedaagde heeft aan appellant ingaande 11 januari 1999 een uitkering ingevolge de WAO toegekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%. De betaling van deze uitkering is door gedaagde krachtens een machtiging van appellant steeds geschied aan de werkgever van appellant, [naam werkgever]. Ook de uitkering over januari 2000 is aan die werkgever betaald. De gemachtigde van gedaagde heeft hierover ter zitting van de Raad desgevraagd meegedeeld dat deze betaling tussen de 10e en de 15e dag van de maand januari is geschied en dat een dergelijke betaling na de 6e of de 7e dag van de maand administratief niet meer is tegen te houden. Bij brief van 12 januari 2000 heeft de werkgever, die - naar later bleek - op dezelfde dag failliet is verklaard, jegens gedaagde aangegeven dat de betaling van de uitkering met ingang van 11 januari 2000 rechtstreeks aan appellant moet geschieden. Gedaagde heeft daarop bij brieven van 17 en 18 januari 2000 aan de werkgever respectievelijk appellant meegedeeld dat de uitkering per 11 januari 2000 rechtstreeks aan appellant zal worden betaald.
Bij het primaire besluit van 14 februari 2002, in stand gelaten bij het bestreden besluit, heeft gedaagde van appellant teruggevorderd € 587,29, zijnde de dubbel betaalde uitkering over de periode van 11 januari tot en met 31 januari 2000. Gedaagde heeft een poging gedaan deze uitkering van de werkgever terug te krijgen, welke poging in verband met het faillissement van de werkgever niet is geslaagd.
De rechtbank heeft het bestreden besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak onder meer overwogen dat de betaling van de uitkering aan appellant over de periode van 11 januari tot en met 31 januari 2000 onverschuldigd is geschied, dat gedaagde gehouden is het onverschuldigd betaalde terug te vorderen en dat geen sprake is van een dringende reden die aan terugvordering in de weg zou staan.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er niet aan hem onverschuldigd is betaald maar aan de werkgever. Voorts heeft appellant -opnieuw- een beroep gedaan op een dringende reden, te weten een bijzondere en uitzonderlijke situatie, nu appellant eerst na twee jaar door gedaagde werd geconfronteerd met de dubbele betaling en hij tot dat moment vanwege het door hem tot 11 januari ontvangen loon en de aansluitend van gedaagde ontvangen uitkering mocht veronderstellen dat alles correct was verlopen.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad is, met de rechtbank, van oordeel dat de uitkering over de periode van 11 tot en met 31 januari 2000 tweemaal aan appellant is betaald. De overmaking aan de werkgever krachtens de machtiging van appellant moet immers eveneens als een betaling aan hem worden aangemerkt. Er is dus sprake geweest van onverschuldigde betaling aan appellant en er bestond derhalve gehoudenheid tot terugvordering.
Ten aanzien van de dringende reden merkt de Raad op dat gedaagde appellant niet alleen twee jaar in het ongewisse heeft gelaten over de dubbele betaling, maar ook in strijd heeft gehandeld met artikel 50, vijfde lid, van de WAO, nu volgens die bepaling aan de intrekking van een machtiging gevolg dient te worden gegeven met ingang van een betalingstermijn aanvangende na de intrekking. Gedaagde heeft in strijd hiermee gehandeld door reeds vanaf 11 januari aan de niet langer effectieve machtiging gevolg te geven. De Raad kan het één noch het ander echter als een dringende reden aanmerken. Reeds eerder (vide de uitspraak van de Raad van 6 september 2002, nr. 00/5423 WAO, LJN: AE 8699) heeft de Raad overwogen dat dringende redenen als bedoeld in artikel 57 van de WAO slechts gelegen kunnen zijn in de onaan- vaardbaarheid van de gevolgen die de terugvordering voor een verzekerde heeft en dat een fout van het uitvoeringsorgaan voor het aannemen van een dringende reden geen grond oplevert.
Het vorenstaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak in stand kan blijven.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 april 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E. Meijer.