ECLI:NL:CRVB:2005:AT4178

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2415 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • Ch.J.G. Olde Kalter
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ziekengeld op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 30 maart 2005, staat de weigering van ziekengeld centraal. Appellant, een heftruckchauffeur, had zich ziek gemeld wegens hartklachten, diabetes en chronische vermoeidheid. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had op 10 juli 2002 besloten dat appellant niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt werd geacht voor zijn arbeid, en daarom geen recht had op ziekengeld. Appellant ging in beroep tegen dit besluit, maar de rechtbank Roermond verklaarde het beroep ongegrond op 11 april 2003.

In hoger beroep voerde appellant aan dat hij op en na 12 juli 2002 niet in staat was om zijn werk te verrichten. De bezwaarverzekeringsarts had echter geconcludeerd dat appellant niet ongeschikt was voor zijn functie, na het verkrijgen van medische informatie van zijn behandelend cardioloog. De Raad overwoog dat de beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunten boden om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsartsen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hadden gedaan naar de medische situatie van appellant.

De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de eerdere oordelen van de verzekeringsartsen in twijfel trokken. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en oordeelde dat appellant op de relevante datum niet ongeschikt was voor zijn arbeid als heftruckchauffeur. De uitspraak benadrukt het belang van medische rapportages en de rol van verzekeringsartsen in het beoordelen van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

03/2415 ZW
U I T S P R A A K
In het geding tussen:
[appellant], ,“thans wonende te [woonplaats]”, appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet Structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij brief van 23 oktober 2002 heeft gedaagde appellant in kennis gesteld van een ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Ziektewet.
De rechtbank Roermond heeft bij uitspraak van 11 april 2003 (02/1259 ZW) het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. H.M.J. Offermans, advocaat te Roermond, op in het beroepschrift vermelde gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Bij brieven van 28 november 2003 en 28 juli 2004 heeft appellant onder toezending van stukken zijn standpunt nader toegelicht.
Gedaagde heeft een verweerschrift – met bijlage – ingezonden en bij brieven van 3 maart 2004, 1 november 2004 en
2 februari 2005 nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 2 maart 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Offermans als zijn raadsman. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door W.J.M.H. Lagerwaard, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant, geboren in 1957, is werkzaam geweest als heftruckchauffeur in drieploegendienst bij [naam werkgeefster] te [vestigingsplaats] (hierna: werkgeefster). Zijn arbeidsovereenkomst is bij beschikking van de kantonrechter met ingang van 1 mei 2002 ontbonden.
Bij brief van 27 mei 2002 heeft appellant zich voor zijn arbeid met ingang van 17 januari 2002 ziek gemeld wegens onder meer hartklachten, diabetes en chronische vermoeidheid. De verzekeringsarts H. Jagt heeft blijkens zijn rapport van 4 juli 2002 appellant op 2 juli 2002 onderzocht. De verzekeringsarts heeft in het kader van zijn onderzoek het dossier bestudeerd, de anamnese afgenomen en appellant lichamelijk en psychisch onderzocht. Jagt concludeert dat sprake is van een stabiele suiker, controleerbare/beheersbare hartritmestoornis en een verhoogde angstnerveuze predispositie.
Op verzoek van de verzekeringsarts heeft de arbeidsdeskundige M. Schonewille op 9 juli 2002 over de arbeid van appellant gerapporteerd. Schoneville vermeldt op grond van inlichtingen van de werkgeefster dat appellant zijn arbeid als heftruckchauffeur in drieploegendienst heeft verricht en goed heeft gefunctioneerd. De functie is opgeheven door reorganisatie. Verzekeringsarts Jagt heeft in een vervolgrapportage van 10 juli 2002 mede naar aanleiding van het arbeidskundig onderzoek vastgelegd dat er geen medisch objectieve redenen zijn gebleken om appellant voor zijn arbeid ongeschikt te achten.
Gedaagde heeft op grond van het vermelde onderzoek bij besluit van 10 juli 2002 aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 12 juli 2002 niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt wordt geacht voor zijn arbeid en daarom met ingang van die datum geen recht heeft op ziekengeld.
Appellant heeft in bezwaar tegen dit besluit aangevoerd dat hij wegens zijn medische klachten op en na 12 juli 2002 niet in staat is zijn arbeid te verrichten.
De bezwaarverzekeringsarts P. Tjen heeft naar aanleiding van het bezwaar inlichtingen gevraagd aan de behandelend cardioloog N.Y.Y. al-Windy. Deze cardioloog heeft bij brief van 1 oktober 2002 meegedeeld dat bij appellant sprake is van status na oud myocard-infarct in 1999, gecompliceerd door ventriculaire tachycardie. Verder is appellant bekend met insulineafhankelijke diabetes mellitus. Zij vermeldt in haar brief de gegevens omtrent een lichamelijk onderzoek en de medicatie. Zij stelt als conclusie: hartkloppingen. De cardioloog heeft in een nadere brief van 6 november 2002 de uitslag van een fiets-ergometrisch onderzoek op 14 oktober 2002 en een 24 uurs-Holter-registratie op 23 september 2002 beschreven en heeft toen geen significante ritmestoornissen geconstateerd. Tjen merkt in zijn rapportages van 16 oktober 2002 en 19 november 2002 op dat appellant tijdens het spreekuur heeft meegedeeld dat enkel de cardiale klachten de reden vormen voor de gestelde arbeidsongeschiktheid. De bezwaarverzekeringsarts is op grond van de beschikbare cardiale en andere gegevens van oordeel dat appellant niet ongeschikt is te achten voor zijn arbeid. Bij het bestreden besluit is dienovereenkomstig het bezwaar tegen het besluit van 10 juli 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat de beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunten opleveren om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsartsen. Het beroep is ongegrond verklaard.
In het kader van het hoger beroep heeft appellant een brief van de cardioloog F. van Nes d.d. 17 september 2003 in het geding gebracht. Deze cardioloog heeft appellant in juli 2003 onderzocht. Bij dat onderzoek is een E.C.G. gemaakt en hebben een fiets-ergometrisch onderzoek en een 24-uurs-Holter-registratie plaatsgevonden. Van Nes vermeldt dat appellant ondanks medicatie een snelle hartslag heeft die bij inspanning snel oploopt en dan weer langzaam herstelt. De cardioloog merkt op dat mogelijk een en ander samenhangt met de slechte algehele conditie van appellant. De cardioloog heeft daarom de sportarts Janssen verzocht appellant op te roepen voor een programma ter verbetering van de conditie. Tevens zijn brieven in het geding gebracht van de internist R.M. van Schelven d.d. 26 februari 2004 en van de psychiater B. Goud d.d. 3 mei 2004.
Op verzoek van de Raad heeft voorts de bezwaararbeidsdeskundige P.M.J. Kursten een onderzoek ingesteld naar de arbeid van appellant. Kursten vermeldt in zijn rapport van 27 oktober 2004 – op grond van een gesprek met appellant op 26 oktober 2004 – dat appellant vanaf maart 2000 in goed overleg met zijn ploegbaas zijn arbeid als heftruckchauffeur, in drieploegendienst is gaan verrichten. De diabetes was toen adequaat ingesteld. De drieploegendienst was daardoor haalbaar. Het werk bestond in beginsel uitsluitend uit het rijden met de heftruck. Het werk was goed bij te houden. Er was geen tijdsdruk. Dit werk is hij blijven doen tot zijn uitval op 17 januari 2002.
Appellant heeft meegedeeld dat vanaf eind 2001 zijn nieuwe leidinggevende hem niet de gelegenheid bood de in verband met zijn klachten gewenste rustpauzes te nemen.
Appellant heeft in hoger beroep zijn grief herhaald dat hij wegens zijn klachten op 12 juli 2002 niet in staat was tot het verrichten van zijn arbeid.
Gedaagde heeft onder verwijzing naar de rapportages van de verzekeringsartsen dit standpunt bestreden.
De Raad overweegt als volgt.
Gezien het vermelde rapport van de bezwaararbeidsdeskundige Kursten en de overige gedingstukken dient als maatstaf arbeid te worden aangemerkt de beschreven functie van heftruckchauffeur in drieploegendienst. De arbeidsovereenkomst van appellant met zijn werkgeefster is op 1 mei 2002 beëindigd. De datum in geding is 12 juli 2002. Volgens vaste jurisprudentie dient in een zodanig geval als maatstaf arbeid te worden aangemerkt diezelfde arbeid, maar dan verricht bij soortgelijke werkgevers. Bijzondere omstandigheden bij de vroegere werkgever zijn daarbij niet meer relevant.
De Raad stelt vast dat, gelet op de medische rapporten en brieven en de eigen verklaring van appellant ter zitting van de Raad, op de datum in geding de diabetes van appellant geen reden vormde om hem voor zijn arbeid ongeschikt te achten. De Raad is van oordeel dat de verzekeringsartsen Jagt en Tjen een zorgvuldig onderzoek hebben ingesteld naar de aard, de symptomen en de behandeling van de hartklachten van appellant. Zij hebben daarbij inlichtingen verkregen van de cardioloog al-Windy, die appellant ten tijde in geding behandelde. Op grond van de gegevens over de cardiale klachten van appellant hebben zij geoordeeld dat appellant ten tijde van de datum in geding voor zijn functie van heftruckchauffeur niet ongeschikt was te achten. De Raad ziet in de beschikbare medische gegevens geen reden dit oordeel onjuist te achten.
De Raad ziet ook overigens in de beschikbare medische gegevens, waaronder gegevens welke betrekking hebben op de ontwikkeling van de gezondheid van appellant in 2003 en 2004, geen reden het medisch oordeel van de verzekeringsartsen omtrent de geschiktheid van appellant voor zijn arbeid op en na 12 juli 2002, onjuist te achten.
Het hiervoor overwogene leidt tot de bevestiging van de aangevallen uitspraak.
De Raad ziet geen termen voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. Ch.J.G. Olde Kalter en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.