ECLI:NL:CRVB:2005:AT4314

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2156 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.J. Simon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op overlijdensuitkering en WAO-uitkering na overlijden echtgenoot

In deze zaak gaat het om de vraag of de appellante recht heeft op een overlijdensuitkering en of haar overleden echtgenoot recht had op een WAO-uitkering. De echtgenoot van appellante, geboren in 1960, was sinds 1989 arbeidsongeschikt en had in 1995 een aanvraag voor een uitkering ingediend, die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd afgewezen. De rechtbank Amsterdam had eerder in 1997 het besluit van het Uwv vernietigd, maar de situatie bleef onduidelijk. Appellante heeft in 1999, na het overlijden van haar echtgenoot, verzocht om een overlijdensuitkering en om de arbeidsongeschiktheidsuitkering van haar echtgenoot tot zijn overlijden aan haar toe te kennen. Het Uwv weigerde dit, met de stelling dat haar echtgenoot niet arbeidsongeschikt was.

In hoger beroep heeft de Raad voor de Rechtspraak geoordeeld dat het bestreden besluit van het Uwv onvoldoende zorgvuldig was voorbereid. De Raad concludeerde dat er twijfels bestonden over de medische beoordeling van de echtgenoot van appellante, die in Marokko was onderzocht. De Raad oordeelde dat de medische gegevens niet voldoende waren om te concluderen dat de echtgenoot van appellante geen beperkingen had. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de uitspraak van de Raad. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 966,- bedragen, en moet het Uwv het gestorte recht van € 114,23 vergoeden.

Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming door bestuursorganen en de noodzaak om medische gegevens adequaat te beoordelen, vooral in gevallen van arbeidsongeschiktheid en overlijdensuitkeringen.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/2156 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats] (Marokko), appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de invoeringswet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is mr. D.A. Harff, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift met bijlage aangevoerde gronden, in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Amsterdam op 19 maart 2003, nr. AWB 02/913 WAO, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 30 juni 2003 heeft gedaagde ter nadere onderbouwing van het verweerschrift de reactie van 27 juni 2003 van de bezwaarverzekeringsarts overgelegd.
Het geding is op 16 maart 2005 ter zitting van de Raad behandeld, alwaar appellante met voorafgaand bericht niet is verschenen. Gedaagde heeft zich bij die gelegenheid doen vertegenwoordigen door mr. S.J.M.A. Klerkx, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De echtgenoot van appellante, de heer [naam echtgenoot], geboren [in] 1960, is op 6 juli 1989 wegens maagklachten uitgevallen voor zijn werkzaamheden voor uitzendbureau Factom B.V. te Delft. Gedurende het ziektewetjaar is hij met toestemming van gedaagde naar Marokko vertrokken. Bij besluit van 27 december 1995 heeft gedaagde geweigerd om de echtgenoot van appellante met ingang van 6 juli 1990 in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) – zoals die wet tot 1 januari 1998 gold – en de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering (WAO). Daartoe heeft gedaagde primair overwogen dat betrokkene niet verzekerd was ingevolge de AAW en WAO. Subsidiair heeft gedaagde zich bij dat besluit op het standpunt gesteld dat de echtgenoot van appellante onvoldoende medewerking heeft verleend aan het onderzoek aangaande zijn arbeidsverleden, zijn identiteit en de vaststelling van arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering. Met gebruikmaking van de aan hem op grond van het bepaalde in artikel 16 van de AAW en artikel 25 van de WAO toegekende bevoegdheid, heeft gedaagde de eventueel op en na 6 juli 1990 bij de echtgenoot van appellante bestaande arbeidsongeschiktheid in het kader van de AAW en WAO buiten aanmerking gelaten. De rechtbank heeft het beroep van de echtgenoot van appellante tegen het besluit van 27 december 1995 bij uitspraak van 24 februari 1997 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Betrokkene is (uiteindelijk) op 3 juli 1997 door de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (hierna: de CNSS) in Marokko onderzocht in aanwezigheid van de verzekeringsarts van gedaagde. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat de echtgenoot van appellant geen beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid heeft, die voortkomen uit ziekte en/of gebrek. Vervolgens heeft arbeidsdeskundige M.van Duin de echtgenoot van appellante bij brief van 5 november 1997 medegedeeld dat hij niet in aanmerking komt voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering, omdat hij niet arbeidsongeschikt in de zin van de AAW/WAO wordt beschouwd. Daarbij is nog opgemerkt dat de beslissing over de uitkering alsmede de juiste ingangsdatum door gedaagdewordt genomen. De uitkeringsafdeling zal u daarvan bericht sturen. Bij brief van 2 september 1999 heeft appellante bij gedaagde geïnformeerd naar de reactie van gedaagde op haar brief van 10 juni 1999, waarbij zij aan gedaagde heeft medegedeeld dat haar echtgenoot op 25 mei 1999 is overleden. Tevens heeft zij verzocht om de arbeidsongeschiktheidsuitkering van haar echtgenoot tot zijn overlijden aan haar toe te kennen en heeft zij geïnformeerd naar het recht op een overlijdensuitkering. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 22 november 1999 aan appellante medegedeeld dat haar echtgenoot niet in aanmerking komt voor een AAW/WAO-uitkering, omdat hij met ingang van 7 juli 1990 minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt beschouwd. Het hiertegen ingediende bezwaar van appellante heeft gedaagde bij besluit van 3 april 2000 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor de stelling van appellante dat haar echtgenoot vanaf 7 juli 1990 volledig arbeidsongeschikt is geweest. Voorts is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken dat er bij de echtgenoot van appellante in de periode tussen zijn vertrek naar Marokko in 1989 en het medisch onderzoek in 1997 gedurende een periode van 52 weken arbeidsongeschiktheid heeft bestaan. In dat verband heeft de rechtbank nog opgemerkt dat de echtgenoot van appellante zich eerst vele jaren na het tijdstip waarop hij zich heeft ziek gemeld medisch heeft laten onderzoeken. Eventuele onduidelijkheden over de beperkingen dienen volgens de rechtbank voor rekening van de echtgenoot van appellante te blijven, omdat niet is gebleken dat hij door omstandigheden buiten zijn wil niet veel eerder medisch had kunnen worden onderzocht en hij derhalve een extra adstructieplicht ter zake van zijn beperkingen heeft. Volgens de rechtbank heeft ter voorbereiding van het bestreden besluit een adequaat medisch onderzoek plaatsgevonden. Aangezien de rechtbank geen aanleiding ziet om de medische grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden, dient de echtenoot van appellante op 7 juli 1990 in staat worden geacht om loonvormende arbeid te verrichten. Derhalve heeft gedaagde volgens de rechtbank terecht geweigerd om de echtgenoot van appellante met ingang van 7 juli 1990 in aanmerking te brengen voor een AAW/WAO-uitkering.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat gedaagde geen redelijke termijn heeft geschonden. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het met name aan de echtgenoot van appellante is te wijten dat het allemaal heel lang heeft geduurd. Tevens heeft de rechtbank er op gewezen dat appellante na het onderzoek op 3 juli 1997 pas in juni 1999 een brief aan gedaagde heeft geschreven met de mededeling dat haar echtgenoot was overleden.
In hoger beroep is namens appellante aangevoerd dat het onredelijk lang heeft geduurd alvorens op de aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering is beslist en dat dit in alle redelijkheid niet aan haar echtgenoot kan worden verweten. Ter adstructie van de arbeidsongeschiktheid van haar echtgenoot is namens appellante de verklaring van dr. Mahfoud overgelegd. Hieruit blijkt volgens appellante dat haar echtgenoot langdurig onder behandeling van dr. Mahfoud is geweest en dat haar echtgenoot is overleden aan een neuropsychische ziekte.
Gedaagde heeft in hoger beroep het standpunt gehandhaafd dat de echtgenoot van appellante op en na 7 juli 1990 niet arbeidsongeschikt in de zin van de AAW en de WAO dient te worden beschouwd. Volgens gedaagde werpt de verklaring van dr. Mahfoud geen ander licht op de zaak. Voorts is gedaagde van oordeel dat hij bij de onderhavige besluitvorming de redelijke termijn niet heeft overschreden.
De Raad oordeelt als volgt.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid. De echtgenoot van appellante is in 1989 – weliswaar in het kader van de Ziektewet – met toestemming van de verzekeringsarts van gedaagde naar Marokko vertrokken. Ondanks de bij gedaagde bestaande twijfels over de juistheid van de door het controlerende orgaan in Marokko omtrent de gezondheidstoestand van de echtgenoot van appellante verstrekte gegevens heeft de verzekeringsarts het standpunt onderschreven dat betrokkene niet reisvaardig was. Dat de echtgenoot van appellante wegens ziekte niet reisvaardig was, is in ieder geval komen vast te staan doordat gedaagde heeft berust in de uitspraak van 24 februari 1997 van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank heeft in deze uitspraak immers het oordeel uitgesproken dat de echtgenoot van appellante een deugdelijke grond had om niet voor onderzoek te verschijnen bij de Nederlandse Ambassade, omdat hij niet reisvaardig was. Gelet hierop en op de overige uit Marokko verkregen medische gegevens, is de Raad van oordeel dat de conclusie van gedaagde dat bij de echtgenoot van appellante ten tijde in geding geen sprake was van uit ziekte of gebrek voortvloeiende beperkingen voor het verrichten van arbeid niet gerechtvaardigd is, althans dat op basis van de beschikbare medische gegevens naar het oordeel van de Raad niet kan worden uitgesloten dat gedaagde de medische beperkingen van de echtgenoot van appellante heeft onderschat. Daar komt bij dat de medische gegevens opgenomen in het rapport van 29 september 1997 van verzekeringsarts R.J.A.M. van Eldijk uiterst summier zijn. Voorts zijn deze gegevens wegens het ontbreken van de formulieren MN 213 en 214 voor de Raad niet toetsbaar.
Derhalve is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit in medisch opzicht onzorgvuldig is voorbereid in de zin van
artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12 van de Awb ontbeert.
Ten aanzien van de grief van appellante dat het onredelijk lang heeft geduurd tot gedaagde heeft beslist op de aanvraag van haar echtgenoot om een arbeidsongeschiktheidsuitkering stelt de Raad in de eerste plaats vast dat deze grief zich uitsluitend richt tegen het aandeel van het bestuursorgaan in deze procedure.
De echtgenoot van appellante heeft op 18 januari 1996 beroep ingesteld tegen het besluit van 27 december 1995, waarbij gedaagde (negatief) heeft beslist op de aanvraag van de echtgenoot van appellante. De rechtbank heeft dit besluit bij uitspraak van 24 februari 1997 vernietigd. Vervolgens heeft gedaagde op 3 april 2000 op de bezwaren van 2 december 1999 van appellante tegen het door hem naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank genomen besluit van 22 november 1999 beslist. Gelet op het voorgaande, is de Raad van oordeel dat gedaagde een onaanvaardbaar lange termijn heeft genomen om zijn besluitvorming over de bezwaren van (de echtgenoot van) appellante af te ronden en heeft gedaagde de in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Trb. 1951, 154; 1990, 156 (EVRM) bedoelde redelijke termijn overschreden. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat in de zaak zelf noch in de opstelling van (de echtgenoot van) appellante een rechtvaardiging voor deze termijn kan worden gevonden.Appellante heeft niet verweert om toekenning van schadevergoeding terzake van de overschrijding door gedaagde van de redelijke termijn. Nu toewijzing van schadevergoeding door de Raad slechts aan de orde kan komen als de belanghebbende te kennen heeft gegeven prijs te stellen op toekenning hiervan door de bestuursrechter, ziet de Raad in het onderhavige geval geen aanleiding om te beoordelen of er termen aanwezig zijn om appellante voor de termijnoverschrijding door gedaagde schadevergoeding toe te kennen. Appellante zal zich desgewenst tot gedaagde kunnen wenden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de kosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De kosten voor verleende rechtsbijstand in beroep dienen aan de griffier van de Raad te worden betaald, aangezien in beroep ten behoeve van appellante een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand.
Beslist wordt mitsdien als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep gegrond;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in beroep tot een bedrag groot € 644,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad en tot de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het gestorte recht van € 114,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.J. Simon in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 april 2005.
(get.) H.J. Simon.
(get.) M.F. van Moorst