ECLI:NL:CRVB:2005:AT4325

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3387 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • D.J. van der Vos
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van studiefinanciering en de rechtsgeldigheid van het besluit

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van studiefinanciering door de Informatie Beheer Groep (IBG) van appellante, die van 1 september 1989 tot december 1992 studiefinanciering ontving. De IBG herzag op 30 januari 1993 de toekenning van studiefinanciering over de periode van november 1991 tot en met januari 1993, omdat werd aangenomen dat appellante niet uitwonend was, wat in strijd was met haar opgave. Appellante heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de IBG ten onrechte haar studiefinanciering heeft ingetrokken en dat er nieuwe feiten zijn die dit besluit zouden moeten herzien. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarbij werd overwogen dat de IBG niet verplicht is om terug te komen op een rechtens onaantastbaar besluit, tenzij er nieuwe feiten zijn die niet bekend waren ten tijde van het besluit.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de door appellante ingediende bewijsstukken niet als nieuwe feiten kunnen worden aangemerkt. De Raad oordeelde dat de IBG zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het herstelverzoek van appellante niet binnen de vereiste termijn van vijf jaar na de herzieningsbeslissing was ingediend. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig zijn om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding wordt toegekend. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 15 april 2005.

Uitspraak

02/3387 WSF
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. P. Lesquillier, advocaat te Utrecht, op bij beroepschrift van 24 juni 2002 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 april 2002, verzonden op 17 mei 2002, reg.nr. AWB 01/1648 WSFBSF.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 23 augustus 2002, ingediend.
Bij schrijven van 24 september 2002 (met bijlage) heeft appellante een nader stuk ingediend.
Gedaagde heeft bij brief van 5 maart 2004 (met bijlagen) desgevraagd nadere stukken ingezonden, waaronder een afschrift van de stukken die gedaagde bij brief van 12 juni 2001 aan de rechtbank Alkmaar heeft gezonden in het kader van een voorlopige voorzieningenprocedure tussen partijen onder registratienummer 01/1026 WSFBSF.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 27 augustus 2004, waar appellante met voorafgaand bericht niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. K.F. Hofstee, werkzaam bij de Informatie Beheer Groep.
II. MOTIVERING
Appellante heeft van 1 september 1989 tot december 1992 studiefinanciering ingevolge de Wet op de studiefinanciering (WSF) ontvangen. Bij besluit van 30 januari 1993 heeft gedaagde de toekenning van studiefinanciering over de periode november 1991 tot en met januari 1993 herzien en voorts de te veel betaalde toelage teruggevorderd, omdat naar aanleiding van een uitwonendencontrole werd aangenomen dat appellante in laatstvermelde periode, in tegenstelling tot haar opgave, niet uitwonend was. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
Bij brief van 4 mei 2001 is namens appellante bezwaar aangetekend tegen de in het besluit van 30 januari 1993 vervatte herziening en terugvordering. Appellante heeft daartoe aangevoerd dat gedaagde er ten onrechte van is uitgegaan dat haar woonsituatie met ingang van 1 januari 1993 is gewijzigd. Volgens appellante is zij sinds 1987 uitwonend en is daarin sedertdien ook geen verandering gekomen.
Bij besluit van 20 juni 2001 heeft gedaagde bovenvermeld bezwaar tegen het besluit van 30 januari 1993 wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Volgens de aangevallen uitspraak is het door appellante tegen dit besluit ingestelde beroep bij uitspraak van 10 september 2001 (reg.nr. WSFBSF 01/1341) ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld. Gedaagde heeft appellantes bezwaarschrift van 4 mei 2001 tevens opgevat als herstelaanvraag en deze aanvraag bij besluit van 20 juni 2001 afgewezen, omdat het niet is ingediend binnen een redelijke termijn, zijnde twee jaar nadat het besluit van 30 januari 1993 was bekendgemaakt of het besluit anderszins aan appellante bekend was of had kunnen zijn. Het door appellante tegen dit deel van het besluit van 20 juni 2001 ingediende bezwaar is door gedaagde bij besluit van 14 augustus 2001 ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde de primaire grond voor de afwijzing, te weten de overschrijding van de redelijke termijn van twee jaar, gehandhaafd en subsidiair de aanvraag afgewezen aangezien niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden die ten tijde van het nemen van het besluit van 30 januari 1993 niet bekend waren of bekend hadden kunnen zijn.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 14 augustus 2001, hierna: bestreden besluit, ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat een besluit als het onderhavige, waarmee is gereageerd op een verzoek om terug te komen op (lees: van) een rechtens onaantastbare beslissing, zoals vervat in het besluit van 30 januari 1992, slechts marginaal kan worden getoetst, hetgeen wil zeggen dat de vraag moet worden beantwoord of moet worden gezegd dat gedaagde bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid tot haar besluit heeft kunnen komen dan wel dat zij anderszins heeft gehandeld in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
Voorts heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde in het algemeen niet gehouden is om terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit, tenzij sprake is van feiten en/of omstandigheden welke bekend zijn geworden na het nemen van het onherroepelijk geworden besluit en welke, waren deze bekend ten tijde van het nemen van dat besluit, tot een ander besluit hadden moeten leiden. Naar het oordeel van de rechtbank kan het overgelegde uittreksel uit het bevolkingsregister, gedateerd 5 maart 2001, waaruit enkel de historische adresgegevens van appellante blijken, op zichzelf niet worden beschouwd als een nieuw feit of nieuwe omstandigheid op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat gedaagde destijds niet had mogen besluiten de uitwonendenbeurs in te trekken wegens het ontbreken van medewerking aan controleactiviteiten door gedaagde. Evenmin kunnen de door appellante gestelde vragen omtrent de uitgevoerde controle of de bezwaren tegen de hoogte van het teruggevorderde bedrag als een nieuw feit of nieuwe omstandigheid worden aangemerkt. Tenslotte heeft de rechtbank het beroep dat namens appellante op het vertrouwensbeginsel is gedaan, verworpen.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat het door haar bij brief van 15 juni 2001 aan gedaagde overgelegde uittreksel d.d. 5 maart 2001 uit de gemeentelijke basisadministratie van Amsterdam is aan te merken als een nieuw feit dat ertoe had geleid dat gedaagde de studiefinanciering niet had ingetrokken (bedoeld zal zijn: herzien), indien zij met dit feit bekend was geweest toen zij haar beslissing van 30 januari 1993 nam. In aanvulling op meergenoemd uittreksel uit het bevolkingsregister heeft appellante bij de in rubriek I genoemde brief van 24 september 2002 een uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie van Alphen aan den Rijn d.d. 5 september 2002 overgelegd waaruit volgens appellante nogmaals duidelijk blijkt dat zij sedert 1 februari 1983 niet bij haar ouders in Alphen aan den Rijn heeft gewoond. Appellante heeft voorts haar standpunt dat gedaagde het vertrouwensbeginsel heeft geschonden, gehandhaafd. Tenslotte heeft appellante gesteld dat niet blijkt dat gedaagde alle betrokken belangen heeft afgewogen alvorens tot het onderhavige besluit te komen.
Ter zitting heeft gedaagde gesteld dat de door appellante ingezonden bewijsstukken slechts betrekking hebben op de woonsituatie van appellante en dat het daarbij niet gaat om nieuwe feiten, nu deze stukken niets zeggen over de woonplaats van appellantes ouders, zodat – zo begrijpt de Raad dit betoog – nog steeds niet vaststaat dat appellante ten tijde in geding niet inwonend was. Voorts heeft gedaagde er ter zitting op gewezen dat (zelfs) indien appellante aantoont waar haar ouders ten tijde in dit geding van belang hebben gewoond, zij te maken krijgt met de in het kader van het herstelbeleid gehanteerde termijn, welke termijn door haar in de loop van de tijd van twee in vijf jaar is veranderd.
De Raad overweegt het volgende.
Het door gedaagde ter zitting genoemde herstelbeleid is uitvoerig beschreven in de uitspraak van de Raad van 28 januari 2005, nr. 02/916 WSF, LJN: AS 5741, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
De Raad heeft in die uitspraak geoordeeld dat de toepassing van het herstelbeleid moet worden onderscheiden van de
– overeenkomstige – toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en voorts dat niet kan worden gezegd dat dit beleid – dat door de bestuursrechter dient te worden getoetst met inachtneming van de bij de uitoefening van een discretionaire bevoegdheid passende, terughoudende toetsing – inclusief de daarin thans opgenomen termijn van vijf jaar, een onredelijke invulling vormt van gedaagdes bevoegdheid om een naar aanleiding van een controleslag genomen herzieningsbesluit dat rechtens onaantastbaar is geworden te redresseren, indien achteraf komt vast te staan dat dat besluit ten nadele van belanghebbende is gebaseerd op een of meer onjuiste aannames.
Ook in het onderhavige geval gaat het om een naar aanleiding van een controleslag genomen herzieningsbesluit, dat rechtens onaantastbaar is geworden. Dat, zoals appellante stelt in haar brief van 4 mei 2001, het besluit niet rechtens onaantastbaar is geworden omdat zij pas omstreeks 27 maart 2001 bekend is geworden met de inhoud van de schuld en waarmee zij – in samenhang met de inhoud van andere brieven van de zijde van haar gemachtigde – suggereert dat het besluit van 30 januari 1993 niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt omdat gedaagde het naar het verkeerde adres heeft gestuurd, acht de Raad volstrekt onvoldoende onderbouwd en derhalve geenszins aannemelijk.
Wat de toepassing van het herstelbeleid in het onderhavige geval betreft overweegt de Raad dat gedaagde zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in appellantes geval niet is voldaan aan de van dat beleid deel uitmakende voorwaarde dat het herstelverzoek – behoudens bijzondere omstandigheden welke zich in casu evenwel niet voordoen – binnen vijf jaar na de herzieningsbeslissing, welke de terugvordering van studiefinanciering tot gevolg heeft, moet worden ingediend.
Toepassing van het herstelbeleid zoals dit inmiddels heeft vorm gekregen, leidt dan ook tot hetzelfde resultaat als het bestreden besluit. Het beroep op het vertrouwensbeginsel kan vanwege de door gedaagde in het verweerschrift van
23 augustus 2002 genoemde redenen niet slagen.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de beslissing van de rechtbank om het beroep ongegrond te verklaren, zij het met de hiervoor aangegeven wijziging van de door de rechtbank gebezigde gronden, gehandhaafd kan blijven.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 april 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.P. Grauss.