[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 22 mei 2001 heeft gedaagde het namens appellante bij brief van 1 mei 2001 ingediende verzoek om kwijtschelding van de schuld uit renteloze voorschotten afgewezen.
Bij besluit van 7 juni 2001 heeft gedaagde het bezwaarschrift, gedateerd 6 juni 2001, dat appellante had doen indienen tegen het besluit van 22 mei 2001, ongegrond verklaard.
Appellantes beroep tegen het besluit van 7 juni 2001 (hierna: bestreden besluit) is door de rechtbank Amsterdam bij uitspraak van 26 april 2002, kenmerk AWB 01/1337 WSFBSF, verzonden op 17 mei 2002, ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. P. Lesquillier, advocaat te Utrecht, op bij beroepschrift van 24 juni 2002 aangevoerde gronden, tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 23 augustus 2002, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 27 augustus 2004, waar appellante – zoals tevoren aangekondigd – niet is verschenen. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. K.F. Hofstee, werkzaam bij de Informatie Beheer Groep.
Appellante heeft in verband met de door haar gevolgde opleiding aan de theaterschool over het studiejaar 1980/1981 op grond van de Regeling Rijksstudietoelage studiefinanciering ontvangen, waarvan f 3.365,- als renteloos voorschot is uitgekeerd.
Gedaagde heeft de einddatum van de opleiding ambtshalve vastgesteld op 1 november 1985.
Op 1 januari 1988 is voor appellante de aflosfase aangevangen. Uit de gedingstukken is op te maken dat in de eerste helft van 1988 al een achterstand is ontstaan in de terugbetaling van de schuld.
Voorts heeft appellante na het in werking treden van de Wet op de studiefinanciering (WSF) een periode studiefinanciering ontvangen in de vorm van een rentedragende lening.
Bij brief van 1 mei 2001 heeft de gemachtigde van appellante zich tot gedaagde gewend met een “bezwaarschrift terugvordering renteloos voorschot 1980-1981 ad f 3.365,-”. Zij heeft aangevoerd dat zij eerst in maart 2001 op de hoogte is gesteld van het bestaan van deze schuld en dat zij meent dat de (terug)vordering is verjaard, nu het een schuld betreft uit 1980-1981, derhalve van meer dan 20 jaar geleden.
Gedaagde heeft de brief van 1 mei 2001 opgevat als een (primair) verzoek om kwijtschelding van de schuld uit renteloze voorschotten en dit verzoek in het in rubriek I genoemde besluit van 22 mei 2001 afgewezen. Daartoe heeft gedaagde aangevoerd dat in de WSF uitdrukkelijk niet is gekozen voor de mogelijkheid van kwijtschelding, maar dat in plaats daarvan een systeem van jaarlijkse draagkrachtmeting is opgenomen. Dit systeem houdt in, aldus gedaagde, dat indien blijkt dat een debiteur gedurende een periode van 15 jaar overeenkomstig zijn of haar draagkracht slechts een gedeelte kan aflossen, na het verstrijken van de periode van 15 jaar – behoudens enige uitzonderingen – de op dat moment nog openstaande (niet-achterstallige) studieschuld uit renteloze voorschotten van rechtswege tenietgaat. In haar bezwaarschrift van 6 juni 2001 heeft appellante gesteld dat van dat laatste bij haar sprake is nu zij 20 jaar heeft moeten leven van eerst studiefinanciering en daarna een bijstandsuitkering voor een éénoudergezin. In het bestreden besluit heeft gedaagde haar motivering voor afwijzing van het verzoek om kwijtschelding herhaald en daaraan – kort samengevat – toegevoegd dat de aflosfase voor appellante op 1 januari 1988 een aanvang heeft genomen en dat de periode van 15 jaar eerst toen is aangevangen, zodat deze nog niet is verstreken. Tevens heeft gedaagde overwogen dat hem voorts niet is gebleken van zeer bijzondere omstandigheden die tot een andere beslissing zouden moeten leiden.
In dit geding ligt de vraag ter beantwoording voor of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank heeft gedaan bij de aangevallen uitspraak, bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
De Raad kan appellante niet volgen in haar standpunt dat zij eerst in maart 2001 op de hoogte is gesteld van het bestaan van de vordering uit renteloos voorschot. De Raad is van oordeel dat voor zover al niet moet worden aangenomen dat appellante van het begin af aan op de hoogte is geweest van de terugvordering van deze schuld, in ieder geval vaststaat dat zij hiervan vanaf 1990 op de hoogte was, aangezien zij toen een advocaat heeft ingeschakeld om zich te verzetten tegen een haar in dit verband betekend dwangbevel.
De Raad is van oordeel dat gedaagde het namens appellante ingediende bezwaar tegen de terugvordering van het renteloos voorschot over 1980/1981 terecht heeft opgevat als een verzoek om kwijtschelding van deze schuld.
De Raad stelt voorts vast dat bij de inwerkingtreding van de WSF op 1 oktober 1986 voor appellante de verplichting tot terugbetaling van de door haar ontvangen renteloze voorschotten nog niet was aangevangen. Ingevolge de overgangs- regeling van artikel 141 van de WSF, zoals dit artikel luidde volgens de wet van 22 juni 1988, Stb 335, werd ten aanzien van de op appellante rustende verplichting tot terugbetaling van renteloze voorschotten de in artikel 42 tot en met 48 van de WSF neergelegde regeling inzake draagkrachtmeting van overeenkomstige toepassing. Met ingang van 14 juli 2000 is artikel 141 van de WSF gewijzigd in die zin dat in het tweede lid van dat artikel ook de artikelen 41 en 49 van de WSF van overeen- komstige toepassing zijn verklaard. Ingevolge artikel 14.1, derde lid, van de WSF 2000 is het aldus gewijzigde artikel 141 van de WSF bij de inwerkingtreding van de WSF 2000 op 1 september 2000 van kracht gebleven.
De Raad deelt het oordeel van gedaagde dat in de WSF uitdrukkelijk niet is gekozen voor de mogelijkheid van kwijtschelding achteraf, maar dat in plaats daarvan een op de toekomst gericht systeem van jaarlijkse draagkrachtmeting is opgenomen. Voor wat betreft de door appellante verzochte draagkrachtmeting verwijst de Raad naar zijn uitspraak van heden tussen partijen (nr. 02/3475 WSF).
Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde derhalve terecht het als zodanig op gevatte verzoek om kwijtschelding beoordeeld in het kader van toepassing van de hardheidsclausule.
Van (zeer bijzondere) individuele omstandigheden op grond waarvan gedaagde gehouden zou zijn een uitzondering te maken op het in de WSF opgenomen systeem van draagkrachtmeting door de studieschuld kwijt te schelden, is in het geval van appellante niet gebleken. In dit verband heeft gedaagde ter zitting nog verwezen naar het door haar in het kader van de hardheidsclausule gevoerde kwijtscheldingsbeleid. Dit beleid voorziet slechts in kwijtschelding van de studieschuld in situaties waarin bij de betrokkene sprake is van het lijden aan een terminale ziekte met de verwachting van overlijden binnen een jaar. Vaststaat dat in het geval van appellante van een dergelijke situatie geen sprake is. Naar aanleiding van het argument van appellante dat zij jarenlang samen met haar zoon van een bijstandsuitkering heeft moeten leven, overweegt de Raad dat deze situatie zich niet meer voordeed ten tijde van het verzoek om kwijtschelding, op welk moment appellante werkzaam was bij de Larense Montessorischool te Laren en daaruit inkomen genoot. Zoals ook reeds overwogen in de uitspraak van de Raad tussen partijen met registratienummer 02/3475 WSF had de door appellante aangehaalde situatie in het verleden toen deze situatie zich voordeed voor haar aanleiding moeten zijn om contact op te nemen met gedaagde om te bezien of en alsdan op welke wijze zij een verlaging van haar per termijn te betalen aflossingsbedrag kon bewerkstelligen.
Ten slotte kan de Raad appellante niet volgen in haar standpunt dat de schuld uit renteloze voorschotten door verjaring is komen te vervallen. Voor zover appellante heeft beoogd een beroep te doen op (civielrechtelijke) verjaringsbepalingen deelt de Raad het oordeel van gedaagde dat appellante zich hiermee tot de burgerlijke rechter zal dienen te wenden. Voor zover appellante beoogt te stellen dat voor haar de duur van de in de WSF geregelde aflosfase reeds is verstreken, is de Raad met gedaagde van oordeel dat uitgaande van een aanvang van de aflosfase op 1 januari 1988 het einde van de aflosfase nog niet was bereikt ten tijde van het indienen van het verzoek van appellante, noch ten tijde van het besluit in primo of het besluit op bezwaar. De Raad laat uitdrukkelijk daar het antwoord op de vraag of de aflosfase op 1 januari 2003 ten einde was.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep geen doel treft en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen termen om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 april 2005.