ECLI:NL:CRVB:2005:AT4332

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4602 BZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.C. van Sloten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand voor levensvatbaar bedrijfskapitaal voor kapsalon

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. A.L. Kuit, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 5 augustus 2003 het beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag om bijstand ongegrond verklaarde. Appellant had op 10 december 2001 een aanvraag ingediend voor bedrijfskapitaal en noodzakelijke kosten van het bestaan op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) en het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz) voor het starten van een kapsalon. De gemeente Rotterdam, als gedaagde, heeft deze aanvraag op 21 mei 2002 afgewezen, omdat uit onderzoek bleek dat er geen sprake was van een levensvatbaar bedrijf.

Appellant betwistte de afwijzing en stelde dat hij, gezien zijn inzet en jarenlange ervaring, in staat moest worden geacht een renderende kapsalon te exploiteren. Hij voegde daaraan toe dat een medewerker van gedaagde, [naam betrokkene], hem het vertrouwen had gewekt dat hij in aanmerking zou komen voor de gevraagde bijstand. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 29 maart 2005, maar beide partijen zijn niet verschenen.

De Raad heeft de argumenten van appellant beoordeeld en verwees naar de relevante wetgeving. Volgens artikel 8, tweede lid, van de Abw kan een uitkering worden verleend aan werklozen die een levensvatbaar bedrijf starten. De Raad concludeerde dat gedaagde op basis van het ondernemingsplan van appellant, dat niet voldeed aan de levensvatbaarheidseisen, terecht had besloten de aanvraag af te wijzen. De Raad was van mening dat de enkele verwachting van appellant, zonder nadere cijfermatige onderbouwing, niet voldoende was om tot een ander oordeel te komen.

Met betrekking tot het vertrouwensbeginsel oordeelde de Raad dat er geen bewijs was dat appellant op basis van de informatie van [naam betrokkene] op een gunstig besluit mocht vertrouwen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees de proceskosten af. De uitspraak werd gedaan door mr. Th.C. van Sloten, met mr. P.E. Broekman als griffier, op 19 april 2005.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/4602 BZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 augustus 2003, reg.nr. NABW 03/71.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 29 maart 2005, waar partijen - na voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant heeft op 10 december 2001 een aanvraag om bijstand ingediend voor bedrijfskapitaal en noodzakelijke kosten van het bestaan op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) en het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz) voor het starten van een kapsalon.
Bij besluit van 21 mei 2002 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen. Aan de afwijzing heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat er geen sprake is van een levensvatbaar bedrijf.
Bij besluit van 19 november 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van
21 mei 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
19 november 2002 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellant is van mening dat hij, gelet op zijn inzet en jarenlange ervaring, in staat moet worden geacht een renderende kapsalon te exploiteren. Voorts meent appellant dat door [naam betrokkene], medewerker van gedaagde, het vertrouwen is gewekt dat hij in aanmerking zou komen voor de gevraagde bijstand.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van artikel 8, tweede lid, van de Abw wordt aan de persoon die uit hoofde van werkloosheid een uitkering ontvangt en die een bedrijf of zelfstandig beroep begint dat levensvatbaar is, na beëindiging van die uitkering gedurende ten hoogste 36 maanden algemene bijstand verleend.
Op grond van artikel 1, aanhef en onder b, van het Bbz wordt onder levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep verstaan: het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan.
Gedaagde heeft het ondernemingsplan van appellant onderzocht op levensvatbaarheid en hierbij gebruik gemaakt van de markt- en branche-informatie zoals opgenomen is “Cijfers en Trends” van de Rabobank (gemengde kapsalon), en afkomstig van de Koninklijke Algemene Nederlandse Kappersorganisatie. Op basis hiervan heeft gedaagde geconcludeerd dat appellant in zijn ondernemingsplan ten opzichte van de branche-informatie een te hoge brutowinstmarge heeft begroot en een te hoge omzet per arbeidskracht, alsmede dat de huisvestingskosten van appellant in relatie tot de omzet hoger zijn dan hetgeen gebruikelijk is in de branche. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat gedaagde op basis van dit onderzoek terecht tot de conclusie is gekomen dat de kapsalon, zoals appellant die wil starten, niet levensvatbaar is. De enkele verwachting van appellant, zonder nadere cijfermatige onderbouwing, dat er wel sprake is van een levensvatbaar bedrijf, kan de Raad niet tot een ander oordeel brengen.
Met betrekking tot de stelling van appellant dat hij op basis van de informatie van [naam betrokkene] op een voor hem gunstig besluit op zijn aanvraag mocht vertrouwen, overweegt de Raad, evenals de rechtbank, dat van een schending van het vertrouwensbeginsel niet is gebleken. De Raad volstaat op dit punt met te verwijzen naar hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen.
Gelet op het voorgaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 april 2005 .
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) P.E. Broekman.
RB2104