ECLI:NL:CRVB:2005:AT4451

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/5872 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.L.M.J. Stevens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing erkenning als vervolgingsslachtoffer en aanvraag voor periodieke uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 april 2005 uitspraak gedaan in het geschil tussen eiser en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Eiser, geboren op 10 oktober 1936 in het voormalige Nederlands-Indië, had een aanvraag ingediend om met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet uitkeringen vervolgingslachtoffers 1940-1945 gelijkgesteld te worden met de vervolgde en in aanmerking te komen voor een periodieke uitkering. Deze aanvraag was eerder afgewezen door verweerster, die oordeelde dat er geen klaarblijkelijke hardheid bestond in het niet toepassen van de Wet, omdat de psychische klachten van eiser niet leidden tot een verminderd functioneren ten opzichte van leeftijdsgenoten.

Eiser had in zijn beroepschrift uiteengezet waarom hij het niet eens was met het besluit van verweerster. Tijdens de zitting op 10 maart 2005 was eiser niet verschenen, maar verweerster werd vertegenwoordigd door J.J.G.A. Theelen. De Raad overwoog dat de bevoegdheid van verweerster om eiser gelijk te stellen met de vervolgde discretionair van aard is en dat de Raad terughoudend dient te toetsen aan de wijze waarop verweerster deze bevoegdheid uitoefent.

De Raad concludeerde dat het bestreden besluit, gelet op de aangevoerde argumenten van eiser, in rechte kon standhouden. De Raad achtte geen termen aanwezig voor een vergoeding van proceskosten. De uitspraak bevestigde dat de afwijzing van de aanvraag van eiser terecht was, omdat er geen materieel belang was dat aanleiding gaf tot toelating tot de Wet. De Raad oordeelde dat de medische adviezen en rapporten voldoende onderbouwing boden voor de beslissing van verweerster.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/5872 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 24 september 2004, kenmerk JZ/K70/2004/0630, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift (met bijlagen) heeft eiser uiteengezet waarom hij zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 10 maart 2005. Daar is eiser niet verschenen en heeft verweerster zich doen vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Blijkens de gedingstukken heeft eiser, geboren op 10 oktober 1936 in het voormalige Nederlands-Indië, in november 2000 bij verweerster een aanvraag ingediend, in het bijzonder erop gericht om met toepassing van het bepaalde in artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde te worden gelijkgesteld en in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering. Eiser heeft die aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die naar zijn mening in verband staan met het omkomen van zijn vader ten gevolge van de vervolging.
Verweerster heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 19 juni 2001. Daarbij heeft verweerster overwogen dat zij niet heeft kunnen vaststellen dat eiser zelf vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan en dat er geen gronden zijn om hem met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde gelijk te stellen. In dat verband heeft verweerster geoordeeld dat de omstandigheden waaronder eiser de oorlog heeft meegemaakt ten gevolge van het omkomen van zijn vader wel zijn aan te merken als uitzonderlijk, maar dat het niet toepassen van de Wet ten aanzien van hem geen klaarblijkelijke hardheid vormt nu er geen ziekten of gebreken zijn geconstateerd waarvan kan worden aangenomen dat zij redelijkerwijs verband houden met het overlijden van zijn vader.
Tegen laatstgenoemd besluit heeft eiser geen bezwaar gemaakt.
In augustus 2003 heeft eiser zich wederom tot verweerster gewend om met toepassing van het bepaalde in artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde te worden gelijkgesteld en in aanmerking te worden gebracht voor - onder meer - een periodieke uitkering.
Verweerster heeft deze aanvraag afgewezen bij besluit 29 december 2003, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit. Daartoe is in het bestreden besluit overwogen dat het ten aanzien van eiser niet toepassen van de Wet geen klaarblijkelijke hardheid vormt nu aan eiser geen periodieke uitkering kan worden toegekend omdat de redelijkerwijs met het omkomen van eisers vader verbandhoudende psychische klachten, niet hebben geleid tot een verminderd functioneren ten opzichte van leeftijdsgenoten.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door eiser in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wet is verweerster onder bepaalde voorwaarden bevoegd met de vervolgde gelijk te stellen de persoon ten aanzien van wie het niet toepassen van de Wet een klaarblijkelijke hardheid zou zijn. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, zodat de Raad de wijze waarop verweerster hiervan gebruik maakt terughoudend dient de toetsen.
Verweerster hanteert in gevallen als onderhavige de, in vaste rechtspraak van de Raad aanvaarde, beleidsregel dat bij afwezigheid van een materieel belang geen aanleiding bestaat voor toelating tot de Wet door gelijkstelling met de vervolgde met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet.
Blijkens de gedingstukken is het door verweerster in het bestreden besluit ingenomen standpunt in overeenstemming met tijdens de bezwaarprocedure ingewonnen advies van haar geneeskundig adviseur N.F. Vogel. Dit advies berust op het na onderzoek van eiser op 17 maart 2004 door de psychiater H.S.R. Witte opgestelde rapport en een verklaring van de psychotherapeut drs. D.H.D. Mac Gillavry van 8 oktober 2003.
Uit genoemd rapport van de psychiater Witte komt naar voren dat er bij eiser sprake is van een partiële PTSS, dat de klachten - met name voor wat betreft de droomfrequenties - in de laatste jaren zijn toegenomen en dat de angstdromen voor een deel zijn toe te schrijven aan het omkomen van de vader. De psychopathologie geeft geringe beperkingen in de activiteiten van het dagelijks leven, aldus Witte.
De Raad acht het bestreden besluit op grond van voornoemd advies deugdelijk voorbereid en gemotiveerd.
Op grond van de voorhanden medische gegevens is de Raad niet kunnen blijken van enig aanknopingspunt om te twijfelen aan de juistheid van het door verweerster, in het spoor van haar geneeskundig adviseur, op basis van die gegevens ingenomen standpunt. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat psychiater Witte blijkens zijn rapport kennis heeft genomen van de visie van de psychotherapeut Mac Gillavry, doch overtuigend en gemotiveerd heeft aangegeven dat en waarom ondanks de gesignaleerde neiging tot bagatelliseren geen sprake is van tot invalidering leidende beperkingen in het leven van alledag.
Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond, zodat dit besluit in rechte kan standhouden.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.L.M.J. Stevens, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 april 2005.
(get.) G.L.M.J. Stevens.
(get.) J.P. Schieveen.