ECLI:NL:CRVB:2005:AT4455

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4653 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.L.M.J. Stevens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing erkenning als burger-oorlogsslachtoffer op basis van blijvende invaliditeit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 april 2005 uitspraak gedaan in het geschil tussen eiser, die verzocht om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer, en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, die dit verzoek had afgewezen. Eiser, geboren in 1936, had in april 2000 een aanvraag ingediend voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer op basis van gezondheidsklachten die hij toeschrijft aan zijn oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indië. De aanvraag werd aanvankelijk afgewezen op 9 mei 2001, en na bezwaar op 25 oktober 2001, omdat er geen blijvende invaliditeit was vastgesteld die voortkwam uit de oorlogsgeweld. Dit oordeel was gebaseerd op adviezen van geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad, waaronder arts R.J. Roelofs, die concludeerden dat eiser weliswaar enige lijdensdruk en emotionele labiliteit vertoonde, maar dat hij nauwelijks beperkingen ondervond in zijn dagelijks functioneren.

Eiser heeft vervolgens opnieuw een aanvraag ingediend, die op 29 december 2003 werd afgewezen. De Raad moest nu beoordelen of het bestreden besluit in stand kon blijven. Tijdens de zitting op 10 maart 2005 was eiser niet aanwezig, maar verweerster werd vertegenwoordigd door J.J.G.A. Theelen. De Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om de proceskosten te vergoeden en verklaarde het beroep ongegrond. De Raad concludeerde dat de medische oordelen die aan het besluit ten grondslag lagen, zorgvuldig waren voorbereid en dat er geen aanwijzingen waren dat deze oordelen onjuist waren. De psychiater H.S.R. Witte had, ondanks de toename van klachten, vastgesteld dat er geen blijvende invaliditeit was, wat de Raad bevestigde in zijn uitspraak.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/4653 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 27 juli 2004, kenmerk JZ/K70/2004, heeft verweerster ten aanzien van eiser uitvoering gegeven aan de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Eiser heeft tegen dat besluit bij de Raad beroep ingesteld. In het aanvullend beroepschrift met bijlagen is aangegeven waarom hij zich niet met het bestreden besluit kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 10 maart 2005. Aldaar is eiser niet verschenen en heeft verweerster zich doen vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Eiser, geboren [in] 1936, heeft in april 2000 bij verweerster een verzoek ingediend om erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en om toekenning als zodanig van, onder meer, een periodieke uitkering. Eiser heeft die aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die naar zijn mening het gevolg zijn van zijn oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indië. Die aanvraag heeft verweerster bij besluit van 9 mei 2001 en na gemaakt bezwaar bij besluit van 25 oktober 2001 afgewezen op de grond dat weliswaar wordt aangenomen dat eiser is getroffen door oorlogsgeweld, maar dat eiser ten gevolge van die gebeurtenissen geen lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen dat heeft geleid tot blijvende invaliditeit in de zin van de Wet. Dit standpunt heeft verweerster ontleend aan de adviezen van twee geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad, welke adviezen met name berustten op het rapport opgemaakt door de geneeskundig adviseur van de Pensioen- en Uitkeringsraad, de arts R.J. Roelofs. Hierin is geconcludeerd dat bij eiser weliswaar sprake is van enige lijdensdruk en emotionele labiliteit, maar dat hij nauwelijks beperkingen ondervindt in het dagelijks functioneren, zodat geen sprake is van blijvende invaliditeit in de zin van artikel 2 van de Wet en voorts, dat eisers klachten uit het verleden, te weten hypertensie en vocht achter de longen, niet samenhangen met zijn oorlogservaringen. Het tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep is door de Raad ongegrond verklaard bij zijn uitspraak van 16 januari 2003, nr. 01/6078 WUBO. Derhalve staat het besluit tussen partijen in rechte vast.
Bij schrijven van 17 juli 2003 heeft eiser zich wederom tot verweerster gewend met een aanvraag om hem, onder meer, een periodieke uitkering krachtens de Wet toe te kennen.
Verweerster heeft deze aanvraag afgewezen bij besluit van 29 december 2003, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit. Daarbij is overwogen dat ook thans bij eiser geen sprake is van blijvende invaliditeit door het oorlogsgeweld.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd, in rechte kan standhouden. Hij beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Aan verweersters besluit van 29 december 2003 lag een advies ten grondslag van haar geneeskundig adviseur, de arts
M. Hoornstra-Deurloo. Deze beschikte over de reeds bij verweerster aanwezige informatie in verband met de eerdere aanvraag van eiser, maar ook over recente informatie van zijn huisarts R. de Jong, en is op basis daarvan tot de conclusie gekomen dat ook nu niet gesproken kan worden van psychisch of lichamelijk letsel ten gevolge van de doorgemaakte oorlogsgebeurtenissen dat heeft geleid tot blijvende invaliditeit.
Nadat eiser tegen dat besluit bezwaar had gemaakt onder verwijzing naar een verklaring van psychotherapeut
drs. D.H.D. Mac Gillavry van 8 oktober 2003, welke erop neerkomt dat bij eiser sprake is van dissimulatie, heeft verweerster eiser nog doen onderzoeken door de psychiater H.S.R. Witte.
Laatstgenoemde deskundige heeft eiser op 17 maart 2004 onderzocht en is in zijn rapport tot een uitvoerig onderbouwde conclusie gekomen welke in lijn ligt met de bevindingen van de arts Hoornstra-Deurlo voornoemd. Er wordt een partiële PTSS geconstateerd en een toename van klachten in de laatste paar jaren, met name voor wat betreft de droomfrequentie. Ondanks deze toename en met inachtneming van de neiging tot bagatelliseren, geven deze klachten slechts geringe beperkingen in het dagelijks functioneren en kan er niet worden gesproken van een blijvende invaliditeit in de zin van de Wet, aldus Witte.
De Raad acht dit besluit op deze wijze voldoende zorgvuldig voorbereid en heeft voorts in de ter beschikking staande medische gegevens geen aanknopingspunten gevonden het medisch oordeel waarop het bestreden besluit rust onjuist te achten. Psychiater Witte, die als onafhankelijke deskundige moet worden aangemerkt, heeft blijkens zijn rapport kennis genomen van de visie van psychotherapeut Mac Gillavry doch heeft overtuigend gemotiveerd aangegeven dat en waarom ondanks de gesignaleerde neiging tot bagatelliseren geen sprake is van tot invalidering leidende beperkingen in het leven van alledag.
Gezien het vorenstaande kan het beroep van eiser niet slagen.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een der partijen te veroordelen in de proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.L.M.J. Stevens, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 april 2005.
(get.) G.L.M.J. Stevens.
(get.) J.P. Schieveen.