ECLI:NL:CRVB:2005:AT4462

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4112 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.L.M.J. Stevens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers (WUV) wegens gebrek aan bewijs van vervolging

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 april 2005 uitspraak gedaan in het geding tussen een eiser, wonende in Indonesië, en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad. De eiser had een aanvraag ingediend voor een uitkering op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (WUV). De aanvraag werd afgewezen omdat niet kon worden vastgesteld dat de eiser als vervolgde kon worden aangemerkt volgens de criteria van de Wet.

De eiser, geboren in 1937, had gesteld dat hij onder moeilijke omstandigheden de oorlogsjaren had doorgebracht, nadat zijn vader was opgepakt en krijgsgevangen was gemaakt. De verweerster, de Pensioen- en Uitkeringsraad, had de aanvraag afgewezen op basis van het feit dat de omstandigheden waaronder de eiser had geleefd niet gelijkgesteld konden worden aan vervolging zoals gedefinieerd in de Wet. De Raad heeft de zaak behandeld op 10 maart 2005, waarbij de eiser niet aanwezig was, maar de verweerster werd vertegenwoordigd door J.J.G.A. Theelen.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de eiser niet in vrijheid was beroofd tijdens de Japanse bezetting en dat zijn omstandigheden niet overeenkwamen met de definitie van vervolging in de Wet. De Raad heeft ook overwogen dat de verweerster discretionaire bevoegdheid heeft om te bepalen of iemand met een vervolgde gelijkgesteld kan worden, en dat de omstandigheden van de eiser niet voldoende waren om deze gelijkstelling te rechtvaardigen. De Raad heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit van de verweerster standhield en heeft het beroep ongegrond verklaard.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/4112 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], (Indonesië), eiser,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 29 april 2004, kenmerk JZ/M60/2004/0315, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift heeft eiser uiteengezet waarom hij zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 10 maart 2005. Daar is eiser niet verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Blijkens de gedingstukken heeft eiser, geboren [in] 1937 in het voormalige Nederlands-Indië, in juni 2003 bij verweerster een aanvraag ingediend om als vervolgde voor een periodieke uitkering en een voorziening voor huishoudelijk hulp ingevolge de Wet in aanmerking te worden gebracht. In dit verband heeft eiser gesteld dat hij, nadat zijn vader opgepakt en krijgsgevangen was gemaakt, met het overgebleven gezin onder kommervolle omstandigheden de oorlogsjaren heeft doorgebracht.
Verweerster heeft de aanvraag afgewezen bij besluit van 15 januari 2004, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond dat niet vastgesteld is kunnen worden dat eiser vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan, terwijl de omstandigheden waaronder eiser de oorlogsjaren heeft doorgebracht ook niet met vervolging vergelijkbaar zijn, zodat geen aanleiding bestaan om eiser met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde gelijk te stellen.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen daartegen in beroep door eiser is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge artikel 2 van de Wet wordt, voorzover hier van belang, onder vervolging verstaan: handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht van het voormalige Nederlands-Indië, welke werden gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun ras, geloof, wereldbeschouwing of homoseksualiteit dan wel hun Europese afkomst of gezindheid, en welke hebben geleid tot vrijheidsberoving door opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen, waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd, met inbegrip van het transport naar en tussen dergelijke verblijfplaatsen.
Op grond van de gedingstukken moet de Raad met verweerster vaststellen dat niet blijkt dat eiser tijdens de Japanse bezettingsperiode van zijn vrijheid is beroofd. Uit de door eiser gegeven verklaring omtrent zijn ervaringen gedurende de Japanse bezetting is geen aanknopingspunt te vinden voor het oordeel dat er sprake zou zijn geweest van onderduik om aan vrijheidsberoving te ontkomen. Naar het oordeel van de Raad heeft eiser niet in omstandigheden verkeerd die de kenmerken van onderduik hebben gedragen, waarbij in aanmerking wordt genomen dat eisers vader gedurende de gehele Japanse bezetting niet bij het gezin was, maar elders in krijgsgevangenschap verbleef, terwijl ook overigens niet is gebleken dat voor het achtergebleven gezin, waarvan de moeder van Indonesische afkomst was, aanleiding bestond om voor vrijheidsberoving te vrezen.
Ten aanzien van verweersters weigering om eiser met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde gelijk te stellen, overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge dit artikellid kan verweerster - voor zover van toepassing - met de vervolgde gelijkstellen de persoon die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden verkeerde welke overeenkomst vertonen met vervolging, indien het niet toepassen van de Wet een klaarblijkelijke hardheid zou zijn.
Deze bevoegdheid is discretionair van aard, zodat de Raad zich heeft te beperken tot de vraag of verweerster niet in redelijkheid tot haar besluit heeft kunnen komen dan wel anderszins in strijd heeft gehandeld met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel.
Eiser heeft aangevoerd dat de beproevingen die hij heeft ondergaan als gevolg van de moeilijke levensomstandigheden in de kampong van Poeloeng niet minder zijn geweest dan die in een Japans interneringskamp.
Naar het oordeel van de Raad behoefde verweerster hierin geen aanleiding te zien om eiser met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met een vervolgde gelijk te stellen, nu ook naar het oordeel van de Raad de omstandigheden waaronder eiser heeft verkeerd tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 geen overeenkomst vertonen met wat ingevolge de Wet dient te worden verstaan onder vervolging.
Het bestreden besluit kan mitsdien de hiervoor omschreven toetsing van de Raad doorstaan.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuurecht inzake een vergoeding van proceskosten en beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.L.M.J Stevens in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 april 2005.
(get.) G.L.M.J. Stevens.
(get.) J.P. Schieveen.