ECLI:NL:CRVB:2005:AT4479

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3139 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.L.M.J. Stevens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van uitkeringen aan vervolgingsslachtoffers en de ingangsdatum van de toekenning

In deze zaak gaat het om de erkenning van eiser als vervolgingsslachtoffer op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945. Eiser, geboren in 1930 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in 1976 erkenning gekregen als vervolgde en ontving sindsdien een periodieke uitkering. In 1995 heeft hij echter zijn aanspraken op deze uitkering ingetrokken. In 2002 heeft eiser opnieuw een aanvraag ingediend voor een periodieke uitkering en bijzondere voorzieningen, welke door de verweerster is toegewezen met een ingangsdatum van 1 november 2002. Eiser was het niet eens met deze ingangsdatum en heeft beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad heeft de zaak behandeld op 10 maart 2005, waarbij eiser niet aanwezig was, maar verweerster vertegenwoordigd was door J.J.G.A. Theelen. De Raad heeft overwogen dat de beslissing van eiser in 1995 om zijn aanspraken in te trekken niet berustte op een wilsgebrek. Eiser heeft in zijn beroep aangevoerd dat zijn psychische klachten na een reis naar Indonesië verbeterden, maar de Raad heeft geoordeeld dat dit niet voldoende was om de ingangsdatum van de uitkering te wijzigen. De Raad heeft geconcludeerd dat de ingangsdatum van de toekenning van de uitkering terecht is vastgesteld op de eerste dag van de maand waarin de aanvraag is ingediend, namelijk 1 november 2002.

De Centrale Raad van Beroep heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen termen aanwezig geacht voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak is gedaan door mr. G.L.M.J. Stevens, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en is openbaar uitgesproken op 21 april 2005.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/3139 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats] (Indonesië), eiser,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 15 april 2004, kenmerk JZ/M60/2004/0249, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift (met bijlagen) heeft eiser uiteengezet waarom hij zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Hierop heeft eiser gereageerd bij brieven van 13 en 23 september 2004 en 4 oktober 2004.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 10 maart 2005. Daar is eiser niet verschenen en heeft verweerster zich doen vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Eiser, geboren in 1930 in het voormalige Nederlands-Indië en in 1952 geëmigreerd naar Nederland, is in 1976 door de Uitkeringsraad, rechtsvoorganger van verweerster, erkend als vervolgde in de zin van de Wet. Vervolgens is eiser met ingang van 1 juni 1989 in aanmerking gebracht voor een periodieke uitkering en nadien zijn aan hem in het kader van de Wet nog enige bijzondere voorzieningen verleend.
Bij besluit van 18 september 1995 heeft verweerster, op een daartoe door eiser bij schrijven van 15 augustus 1995 gedaan verzoek, de op grond van de Wet aan eiser toegekende periodieke uitkering en bijzondere voorzieningen per 1 november 1995 ingetrokken. Tegen dat besluit heeft eiser geen bezwaar gemaakt.
Naar aanleiding van een door eiser in november 2002 gedaan verzoek heeft verweerster bij besluit van 23 december 2003 eiser met ingang van 1 november 2002 (wederom) in aanmerking gebracht voor een periodieke uitkering en enkele bijzondere voorzieningen. Het door eiser tegen dit besluit ingediende bezwaar, de ingangsdatum van de periodieke uitkering en voorzieningen betreffende, heeft verweerster bij het thans bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat ingevolge het bepaalde in artikel 34 van de Wet de ingangsdatum van de toekenning ingaat op de eerste dag van de maand waarin de aanvraag is ingediend.
Antwoord dient te worden gegeven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd, in rechte kan standhouden. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
De Raad is niet gebleken dat de door eiser in 1995 genomen beslissing om af te zien van zijn aanspraken op grond van de Wet, heeft berust op een wilsgebrek. Daarbij kan de Raad niet voorbijgaan aan de omstandigheid dat eiser na - op verzoek van verweerster - door zijn dochter te zijn benaderd, bij zijn standpunt is gebleven.
Voorts heeft eiser aangegeven dat er, na een in 1995 ondernomen reis naar Indonesië, verbetering is opgetreden in de bij hem bestaande psychische klachten en dat hij na in februari 1996 te zijn geremigreerd naar Indonesië, zonder klachten heeft geleefd. De in augustus 2002 opgetreden verslechtering heeft eiser, naar eigen zeggen, er toe gebracht zich wederom tot verweerster te wenden.
Naar het oordeel van de Raad heeft verweerster het verzoek van eiser van november 2002 dan ook terecht aangemerkt als een hernieuwde aanvraag.
Dat brengt met zich mee dat, gelet op de van dwingendrechtelijke aard zijnde bepaling van artikel 34 van de Wet, de ingangsdatum van de aan eiser toegekende periodieke uitkering en bijzondere voorzieningen terecht is vastgesteld op de eerste dag van de maand waarop de aanvraag is ingediend, te weten 1 november 2002.
Gezien het voorgaande dient het beroep van eiser ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.L.M.J. Stevens, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 april 2005.
(get.) G.L.M.J. Stevens.
(get.) J.P. Schieveen.