E N K E L V O U D I G E K A M E R
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 31 maart 2004, kenmerk JZ/Z60/2004, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift heeft eiseres uiteengezet waarom zij zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 10 maart 2005. Daar is eiseres niet verschenen en heeft verweerster zich doen vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Eiseres, geboren [in] 1936 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in augustus 2003 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en in aanmerking te worden gebracht voor - onder meer - een periodieke uitkering. In dat verband heeft eiseres aangevoerd dat zij ten gevolge van oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indië gezondheidsklachten heeft gekregen.
Bij besluit van 9 december 2003, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, heeft verweerster op deze aanvraag afwijzend beslist. Daartoe is overwogen - kort gezegd - dat niet is aangetoond of voldoende aannemelijk gemaakt dat eiseres getroffen is geweest door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door eiseres in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet wordt - voor zover hier van belang - onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945, dan wel gedurende de daaraan direct aansluitende periode van ongeregeldheden, in het voormalige Nederlands-Indië lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen tengevolge van met krijgsverrichtingen of ongeregeldheden direct verbonden handelingen of omstandigheden, dan wel tengevolge van tegen hem gerichte handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de na-oorlogse ongeregeldheden.
Eiseres heeft - in hoofdzaak - naar voren gebracht dat zij tijdens de Japanse bezetting geïnterneerd is geweest.
Op grond van de voorhanden gegevens heeft ook de Raad niet kunnen vaststellen dat eiseres tijdens de bezettingsjaren heeft blootgestaan aan oorlogsgeweld als omschreven in artikel 2 van de Wet. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat van de gestelde internering, evenals de overige door eiseres genoemde gebeurtenissen, geen bevestiging is verkregen. Zo heeft verweerster in de door haar geraadpleegde bronnen, zoals het Informatiebureau van het Nederlandse Rode Kruis en de Stichting Administratie Indonesische Pensioenen, geen interneringsgegevens omtrent eiseres aangetroffen. Voorts laat de Raad meewegen dat een voorhanden verklaring van de zuster van eiseres, [naam zuster], inhoudende dat het gezin waartoe zij en eiseres destijds behoorden naar het Lampersarie-kamp is gebracht, niet strookt met de door de moeder van eiseres in 1956 ingediende JU-aanvraag, waarbij zij heeft verklaard tijdens de Japanse bezetting te hebben verbleven in Randusari te Semarang, en het Oedjoengkamp en HBS-kamp te Soerabaja. Verweerster heeft naar het oordeel van de Raad het verblijf in een van laatstgenoemde kampen voorts op goede gronden niet onder de werking van de Wet kunnen brengen, aangezien - zoals ter zitting nader toegelicht - over de aard van deze kampen geen (historische) gegevens voorhanden zijn.
Uit een en ander volgt dat de door eiseres genoemde omstandigheden niet tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer kunnen leiden. Daarmee is zeker niet miskend dat eiseres gedurende de oorlogsjaren angstige en moeilijke tijden heeft meegemaakt, maar de erkenning als burger-oorlogsslachtoffer is gebonden aan de in die wet specifiek omschreven gebeurtenissen.
Voor vernietiging van het bestreden besluit bestaat derhalve geen grond, zodat dit besluit in rechte kan standhouden.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.L.M.J. Stevens, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 april 2005.