ECLI:NL:CRVB:2005:AT4553

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6098 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.C. van Sloten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering wegens niet-woonachtig op opgegeven adres

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. B.P.J. van Riel, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 11 november 2003, waarin zijn aanvraag om bijstandsuitkering was afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 29 maart 2005, waarbij appellant in persoon aanwezig was, bijgestaan door mr. R.D.A. van Boom. Gedaagde, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, was niet vertegenwoordigd.

De afwijzing van de bijstandsaanvraag was gebaseerd op bevindingen van een huisbezoek dat op 5 juni 2002 was uitgevoerd. Tijdens dit huisbezoek verklaarde de hoofdbewoner dat appellant niet op het opgegeven adres woonachtig was en dat het adres enkel als postadres werd gebruikt. Gedaagde had eerder, op 6 juni 2002, de aanvraag om bijstand afgewezen en de verstrekte voorschotten teruggevorderd. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 16 oktober 2002 ongegrond verklaard.

De Raad oordeelde dat gedaagde op goede gronden de aanvraag om bijstand had afgewezen. De Raad benadrukte dat de vraag naar de woonplaats van appellant moest worden beantwoord aan de hand van feitelijke omstandigheden. De verklaring van de hoofdbewoner werd als betrouwbaar beschouwd, en de Raad kon niet vaststellen dat appellant daadwerkelijk woonachtig was op het opgegeven adres. De Raad concludeerde dat appellant onjuiste informatie had verstrekt over zijn woonplaats, waardoor gedaagde niet kon vaststellen of appellant recht had op bijstand.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing werd uitgesproken op 19 april 2005 door mr. Th.C. van Sloten, met mr. P.E. Broekman als griffier.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/6098 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. B.P.J. van Riel, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 11 november 2003, reg.nr. 02/2482.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 29 maart 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. R.D.A. van Boom, en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant heeft op 25 maart 2002 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) aangevraagd voor de noodzakelijke kosten van het bestaan met ingang van
29 januari 2002.
Gedurende de behandeling van deze aanvraag heeft appellant voor € 1.300,-- aan voorschotten ontvangen.
In verband met twijfel over de door appellant opgegeven woonsituatie heeft gedaagde op 5 juni 2002 een huisbezoek afgelegd op het door appellant opgegeven adres aan de [adres]. Bij dit huisbezoek verklaarde de hoofdbewoner, [hoofdbewoner], dat appellant niet woonachtig was op dat adres en dat het adres slechts als postadres werd gebruikt. Voorts verklaarde [hoofdbewoner] dat appellant er niet kan wonen omdat het huis daarvoor te klein is.
Gelet op de bevindingen van het huisbezoek heeft gedaagde bij besluit van 6 juni 2002 de aanvraag om bijstand afgewezen en de verstrekte voorschotten teruggevorderd.
Bij besluit van 16 oktober 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 6 juni 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
16 oktober 2002 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen verwijst de Raad naar het besluit van 16 oktober 2002.
De Raad is met de rechtbank, op grond van de volgende overwegingen, van oordeel dat gedaagde op goede gronden de aanvraag om bijstand heeft afgewezen en de verleende voorschotten heeft teruggevorderd.
De vraag waar iemand woonplaats heeft, dient, volgens vaste jurisprudentie van de Raad, te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke omstandigheden. Gelet op de bij het huisbezoek afgelegde verklaring van [hoofdbewoner], is de Raad van oordeel dat, ten tijde hier van belang, niet gebleken is dat appellant daadwerkelijk woonachtig was op het door hem opgegeven adres aan de [adres]. De Raad is niet gebleken dat van de juistheid van de verklaring van [hoofdbewoner] niet zou kunnen worden uitgegaan. Dat [hoofdbewoner], in strijd met de werkelijkheid, overeenkomstig een instructie van appellant heeft verklaard dat appellant er niet woont, komt voor rekening en risico van appellant. Aan de latere verklaring van [hoofdbewoner], dat appellant bij hem een kamer huurt en huur betaalt, kan de Raad dan ook niet de door appellant gewenste betekenis toekennen.
Omdat appellant onjuiste dan wel onvolledige inlichtingen heeft gegeven over zijn woonplaats, kan door gedaagde niet worden vastgesteld of appellant, ten tijde hier van belang, jegens gedaagde recht op bijstand had en is de aanvraag om bijstand terecht afgewezen.
Uit het voorgaande volgt dat appellant over de hier van belang zijnde periode geen recht op bijstand had. Gedaagde was dan ook gehouden om de verstrekte voorschotten terug te vorderen. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken.
In hetgeen overigens door appellant is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen. De Raad overweegt in dit verband nog in het bijzonder dat niet is gebleken dat appellant door gedaagde niet in de gelegenheid is gesteld om voorafgaande aan het besluit van 16 oktober 2002 te reageren op het rapport inzake het op 5 juni 2002 afgelegde huisbezoek.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 april 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) P.E. Broekman.
MvK04045