03/3414 CSV + 03/3417 CSV
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], gevestigd te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift van 26 augustus 2003 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de op 2 juni 2003 onder nummers 01/1982 en 01/1983 door de rechtbank Arnhem tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 3 maart 2005, waar appellant, met bericht van verhindering, zich niet heeft doen vertegenwoordigen en waar namens gedaagde zijn verschenen haar directeur [naam directeur], bijgestaan door [naam medewerker], verbonden aan V.O.F. Administratie-Assurantiekantoor [naam V.O.F.], gevestigd te [vestigingsplaats2].
De feiten, welke in rubriek 3 van de aangevallen uitspraak zijn vermeld, worden door partijen niet betwist en vormen ook voor de Raad het uitgangspunt bij zijn oordeelsvorming. Volstaan wordt met het volgende.
[naam directeur] drijft sinds 1988 een dameskledingzaak. In 1998 en 1999 zijn twee nevenvestigingen geopend. Op 30 november 1999 is gedaagde opgericht en sedertdien voert zij het bedrijf. [naam directeur] is algemeen directeur en enig bestuurder van gedaagde. Op 7 juni 2000 is een frauderapport uitgebracht, waarin wordt geconcludeerd dat gedaagde over de periode van 1 september 1998 tot 1 oktober 1999 7880 uren, die door personeelsleden in haar vestigingen zijn gewerkt, niet in de loonadministratie heeft verantwoord. Naar aanleiding hiervan heeft appellant op 16 oktober 2000 correctienota’s opgelegd over de jaren 1998 en 1999. Op 16 januari 2001 zijn vervolgens boetenota’s over deze jaren opgelegd ter hoogte van 100%. Bij twee afzonderlijke besluiten op bezwaar van 3 oktober 2001 heeft appellant de bezwaren van gedaagde tegen de correctie- en boetenota’s ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, met bepalingen omtrent proceskostenvergoeding en griffierecht, de beroepen van gedaagde tegen de besluiten van 3 oktober 2001 gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en bepaald dat appellant nieuwe besluiten op bezwaar dient te nemen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat weliswaar vast is komen te staan dat gedaagde over 1998 en 1999 onjuiste/onvolledige loonopgaven heeft gedaan en dat appellant bevoegd was over te gaan tot premienaheffing, maar dat appellant de bestreden besluiten niet voldoende zorgvuldig heeft voorbereid. Appellant heeft namelijk zijn besluitvorming niet afgestemd met die van de belastingdienst, waartoe in dit geval naar het oordeel van de rechtbank aanleiding bestond, omdat het boekenonderzoek van de belastingdienst in een vergevorderd stadium verkeerde en deze dienst uitging van een aanzienlijk lager aantal niet opgegeven uren. Omdat de boetebedragen zijn gebaseerd op het alsnog verschuldigde bedrag aan premie dienden ook deze nota’s te worden vernietigd.
In hoger beroep heeft appellant de juistheid van dit oordeel bestreden. Naar zijn mening biedt het zeer uitgebreide onderzoek, waarbij observaties zijn verricht, veel getuigen zijn gehoord en de loonadministratie is gecontroleerd, voldoende basis voor de premienaheffing en oplegging van de nota’s en zijn de nota’s niet tot te hoge bedragen vastgesteld.
De Raad stelt allereerst vast dat het geding in hoger beroep zich beperkt tot de grief van appellant tegen het oordeel van de rechtbank omtrent de zorgvuldigheid van de besluitvorming rondom de schatting. De grieven van gedaagde, in het bijzonder de grief tegen de gang van zaken rondom de boete-oplegging, kunnen niet aan de orde komen nu gedaagde zelf geen hoger beroep heeft ingesteld.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de schatting door appellant van het niet verantwoorde premieloon op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat de schatting voldoende gemotiveerd is. Appellant heeft gebruik gemaakt van alle gegevens en aanknopingspunten, die uit het uitgebreide onderzoek naar voren zijn gekomen, met name van de resultaten van 28 observatiedagen, verklaringen van (ex)werkneemsters en anderen en gegevens uit de loonadministratie van gedaagde. Naar het oordeel van de Raad heeft de schatting niet tot een onredelijke uitkomst geleid. De omstandigheid dat zij mogelijk hoger is uitgevallen dan het daadwerkelijk door gedaagde betaalde loon komt voor rekening en risico van gedaagde, op wie immers de plicht rustte een juiste loonadministratie te voeren en van al het uitbetaalde loon opgave te doen.
In een geval als het onderhavige, waarin appellant zich baseert op eigen onderzoek en de resultaten van een uitgebreid opsporingsonderzoek en hij op basis daarvan besluiten heeft genomen, is appellant niet gebonden aan een nadien door de belastingdienst ingesteld aanvullend onderzoek en ook niet aan door de betrokkene met de belastingdienst bereikte schikkingen. De belastingdienst en appellant hebben ieder een eigen verantwoordelijkheid en zijn in beginsel niet gebonden aan elkaars standpunten. Hieraan doet het gestelde in de brochure “De looncontrole door Cadans” waarnaar door gedaagde is verwezen, niet af, zeker niet nu daarin duidelijke voorbehouden worden gemaakt.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Het inleidend beroep dient ongegrond te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep ongegrond.
Gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 april 2005.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.