E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Skarsterlân, gedaagde.
I..ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden van 18 maart, reg.nrs. 03/116 ABW en 03/141 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Gedaagde heeft desgevraagd nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 29 maart 2005, waar appellant in persoon is verschenen, en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit op bezwaar van 14 januari 2003 heeft gedaagde een bij primair besluit van 7 oktober 2002 met toepassing van artikel 5, tweede lid, van het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz (hierna: Maatregelenbesluit) vastgestelde verlaging van de bijstandsuitkering over de maanden november en december 2002 gewijzigd en nader vastgesteld op 10% van de bijstand wegens het niet naar vermogen trachten arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en schadevergoeding - het tegen het besluit van 14 januari 2003 ingestelde beroep gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Voorts heeft hij het besluit van 7 oktober 2002 herroepen; de duur van de opgelegde maatregel beperkt tot een maand en bepaalt dat zijn uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 14 januari 2003. Voor zijn motivering heeft de voorzieningenrechter verwezen naar een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 december 2002 inzake het besluit van 7 oktober 2002. Tot slot heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de uitspraak gekeerd, voorzover daarbij de opgelegde maatregel van 10% van de bijstand gedurende een maand is gehandhaafd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellant sinds 2 december 2000 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ontvangt. Appellant is in het bezit van een MAVO-diploma en heeft enkele specialistische cursussen gevolgd. Hij heeft in de periode 1992-1996 in het kader van de Regeling Banenpool als onderhoudsmedewerker landschappelijke beplanting gewerkt. Tijdens een doelmatigheidsonderzoek op 22 februari 2002 bleek dat appellant in de periode van november 2001 tot februari 2002 overwegend op functies heeft gesolliciteerd, waarvoor hij niet de noodzakelijke opleiding (MBO/HBO) dan wel werkervaring heeft. Tijdens dit onderhoud is appellant er (nogmaals) op gewezen dat hij zich breder op de arbeidsmarkt dient te oriënteren en dat ongeschoold (productie)werk voor hem als passende arbeid wordt aangemerkt.
Op 20 september 2002 heeft wederom een doelmatigheidsonderzoek plaatsgevonden omtrent de thans in geding zijnde periode van februari 2002 tot september 2002. Ook nu blijkt dat appellant zich nog steeds niet breed op de arbeidsmarkt heeft opgesteld en zijn meeste sollicitaties heeft gericht aan gemeentelijke instellingen, vrij veel sollicitaties op milieugebied liggen alsmede dat de functies overwegend op minimaal MBO-niveau liggen en dat niet is gebleken dat appellant zich voldoende heeft ingespannen om ongeschoold (productie)werk te verkrijgen. Uiteindelijk heeft deze gedraging geleid tot de thans nog in geding zijnde maatregel, bestaande uit een verlaging van de uitkering van 10% gedurende een maand.
Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat appellant had kunnen weten dat hij zich met zijn sollicitatieactiviteiten voornamelijk had moeten richten op het verkrijgen van ongeschoold (productie)werk. Dat dergelijke werkzaamheden voor appellant - zoals hij heeft gesteld - om psychische en sociale redenen niet passend zouden zijn is de Raad niet gebleken. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat appellant geen medewerking heeft willen verlenen aan een medischarbeidskundig onderzoek hieromtrent noch dat hij zijn stelling heeft geadstrueerd met medische- dan wel andere stukken. Aangezien appellant zich in de periode in geding wederom onvoldoende heeft gericht op het verkrijgen van voor hem passend geachte arbeid en zich voornamelijk is blijven richten op functies op minimaal MBO-niveau is de Raad evenals gedaagde en de rechtbank van oordeel dat in het geval van appellant sprake is van het niet naar vermogen trachten arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen, bij welke gedraging ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Abw en de artikelen 3, aanhef en onder 2, onderdeel a, en 5, eerste lid, aanhef en onder b, van het Maatregelenbesluit in beginsel een maatregel van 10% gedurende een maand wordt opgelegd.
De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat elke vorm van verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging van appellant ontbreekt, in welk geval ingevolge artikel 14, tweede lid, tweede volzin, van de Abw van het opleggen van maatregel moet worden afgezien. Voor het oordeel dat de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid dan wel de omstandigheden waarin appellant verkeerde gedaagde aanleiding had moeten geven de opgelegde maatregel te mitigeren met toepassing van artikel 14, tweede lid, van de Abw heeft de Raad geen aanknopingspunt kunnen vinden. Evenmin is gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 14, derde lid, van de Abw, op grond waarvan aan gedaagde de bevoegdheid toekomt om van het opleggen van een maatregel af te zien.
Hetgeen verder nog door appellant is aangevoerd, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden. De Raad merkt hierbij nog op dat de motiveringsplicht van de rechtbank niet zover strekt, dat zij gehouden zou zijn al hetgeen appellant heeft aangevoerd afzonderlijk in haar uitspraak op te nemen en te bespreken
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
Voor een veroordeling tot schadevergoeding is geen ruimte. Het verzoek daartoe dient daarom te worden afgewezen.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 april 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) P.E. Broekman.