[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 6 januari 2004, kenmerk JZ/Z70/2003/1105, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft eiseres bij de Raad beroep ingesteld op de in het beroepschrift, met bijlagen, aangegeven gronden.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is gevoegd met het geding, bij de Raad geregistreerd onder nr. 04/798 WUBO, behandeld ter zitting van de Raad op 10 maart 2005. Aldaar is eiseres in persoon verschenen, bijgestaan door [gemachtigde], wonende te [woonplaats]. Verweerster heeft zich daar laten vertegenwoordigen door drs. T.N.L.C. van Wickevoort Crommelin, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Eiseres, die is geboren in 1939 in het voormalige Nederlands- Indië, heeft zich in september 1996 tot verweerster gewend met het verzoek in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering op grond van de Wet. Eiseres heeft daartoe - kort samengevat - aangevoerd dat haar vader in krijgsgevangenschap is overleden, dat zij met haar moeder en broer werd geïnterneerd in kamp Pier Semarang, dat zij tijdens de Bersiap-periode van de ene naar de andere kampong moesten vluchten en onder meer met een moord is geconfronteerd en dat zij, omdat haar moeder in een psychiatrische inrichting werd opgenomen, werd ondergebracht in een internaat van de zusters van Onze Lieve Vrouwe, waar zij van 1945 tot 1955 heeft verbleven en zeer slecht behandeld werd.
Op de grond dat eiseres niet als vervolgde in de zin van artikel 2 van de Wet kon worden aangemerkt en dat er ook geen gronden zijn om haar met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet, met de vervolgde gelijk te stellen, aangezien er redelijkerwijs geen verband kan worden aanvaard tussen de psychische klachten van eiseres en het feit dat haar vader als gevolg van vervolging om het leven is gekomen, heeft verweerster dat verzoek bij besluit van 21 november 1997 afgewezen. Eiseres heeft tegen dat besluit geen bezwaar gemaakt zodat dit tussen partijen in rechte is komen vast te staan.
In februari 2000 heeft eiseres zich opnieuw tot verweerster gewend en verzocht om toekenning van een periodieke uitkering.
Verweerster heeft de aanvraag afgewezen bij besluit van 18 mei 2000, zoals na daartegen gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij besluit van 21 juli 2000. Verweerster heeft daarbij overwogen dat er geen sprake is van relevante nieuwe feiten of gegevens die, als zij destijds bekend waren geweest tot een andere beslissing met betrekking tot de toepassing van artikel 2, dan wel artikel 3, tweede lid, van de Wet zouden hebben geleid, zodat met in achtneming van artikel 61, tweede lid, van de Wet, voor herziening van het destijds genomen besluit geen redenen zijn. Verweerster heeft hierbij in het bijzonder overwogen, dat de door eiseres gestelde internering in kamp Pier Semarang of in kamp Ambarawa op geen enkele wijze is bevestigd en voorts dat de oorzaak van haar psychische klachten gelegen is in het totaal van de omstandigheden waaronder eiseres haar jeugd heeft doorgemaakt en niet zozeer in het verlies van haar vader. Ook tegen laatstgenoemd besluit heeft eiseres geen rechtsmiddel ingezet zodat dat besluit tussen partijen in rechte is komen vast te staan.
In juni 2003 heeft eiseres aan verweerster verzocht haar besluit te willen heroverwegen, waarbij zij heeft aangegeven niet te begrijpen waarom haar eerdere aanvraag is afgewezen terwijl in het rapport d.d. 17 maart 1997 van S. Straatsma, sociaal psychiatrisch verpleegkundige, verbonden aan RIAGG Flevoland, gesteld wordt dat er een duidelijk causaal verband is tussen haar psychische klachten en haar oorlogsverleden.
Bij besluit van 22 oktober 2003 heeft verweerster dit verzoek wederom afgewezen op de grond dat geen relevante nieuwe feiten of gegevens zijn vermeld waaruit afgeleid zou kunnen worden dat er thans bij eiseres sprake is van ziekten of gebreken die redelijkerwijs in verband staan met het feit dat haar vader als gevolg van de vervolging om het leven is gekomen. In haar bezwaar tegen dit besluit heeft eiseres een verklaring, gedateerd 25 november 2003, afkomstig van haar huisarts overgelegd inhoudend - kort gezegd - dat er een direct causaal verband bestaat tussen haar psychotraumatisering in haar jeugd, waaronder de omstandigheid dat zij ten gevolge van het overlijden van haar vader nooit een vader-dochter band heeft kunnen scheppen en haar huidige psychische situatie. Bij het thans bestreden besluit van 6 januari 2004 heeft verweerster het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard omdat zij van mening is dat er geen redenen zijn om haar eerdere beslissing te herzien. Eiseres heeft, aldus verweerster, bij haar herzienings-verzoek en ook tijdens de bezwaarprocedure geen relevante nieuwe feiten of gegevens vermeld en voorts is niet gebleken van gewijzigde omstandigheden. Verweerster heeft daarbij overwogen dat er voor het huidige psychiatrische toestandsbeeld van eiseres duidelijk andere oorzaken zijn aan te wijzen dan het overlijden van haar vader en dat van een uitgestelde rouwreactie niet is gebleken.
Eiseres kan zich met het besluit van verweerster niet verenigen. Zij blijft van mening dat haar psychische klachten het gevolg zijn van de Japanse bezetting, van het omkomen van haar vader in het krijgsgevangenkamp Pakan Baroe, en van haar ervaringen tijdens de Bersiap-periode.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen van de zijde van eiseres in beroep is aangevoerd, in rechte stand kan houden. Hij beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
De hiervoor genoemde aanvraag van juni 2003 draagt, naar verweerster terecht heeft vastgesteld, het karakter van een verzoek om herziening van de door verweerster ingevolge eerdere aanvragen genomen, hiervoor vermelde besluiten.
Ingevolge het bepaalde in artikel 61, tweede lid, van de Wet is verweerster bevoegd, op daartoe door of vanwege de belanghebbende gedane aanvraag, een door haar gegeven besluit in het voordeel van de betrokkene te herzien.
Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen betekent dat verweerster een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dit brengt mee dat de Raad het besluit slechts met terughoudendheid kan toetsen. Daarbij staat bij een verzoek om herziening als waarvan hier sprake is centraal de vraag of eiseres bij haar verzoek dan wel in bezwaar nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die aan verweerster bij het nemen van haar eerdere besluiten niet bekend waren dan wel die besluiten in een zodanig nieuw licht plaatsen dat verweerster daarin aanleiding had moeten vinden tot herziening over te gaan.
Van dergelijke gegevens is de Raad niet gebleken. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd omvat slechts een herhaling van de beschrijving van de ellendige omstandigheden (gemis van ouders) waarin zij tijdens de Japanse bezetting en de Bersiap-periode heeft geleefd als gevolg waarvan zij nog steeds ernstige psychische klachten heeft. Van nieuwe feiten en omstandigheden waarmee verweerster bij haar eerdere besluit nog geen rekening heeft kunnen houden en die tot een ander standpunt zouden moeten leiden, blijkt daaruit niet.
Eiseres heeft geen nieuwe feiten aangevoerd op grond waarvan zou kunnen worden vastgesteld dat zij zelf vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan, hetgeen meebrengt dat slechts indien de psychische klachten van eiseres redelijkerwijs in verband kunnen worden gebracht met het omkomen van haar vader, zij voor een uitkering ingevolge de Wet in aanmerking kan komen. Noch de door eiseres gestelde internering, noch haar ervaringen tijdens de Bersiap-periode, noch haar verblijf in het internaat kunnen hierbij een rol spelen.
Voor wat betreft de in bezwaar overgelegde brief van haar huisarts kan de Raad niet voor onjuist houden hetgeen verweerster, in het spoor van haar geneeskundig adviseurs in haar verweerschrift nog naar voren heeft gebracht, namelijk dat de medische informatie, in relatie met hetgeen eiseres zelf heeft verklaard, in het verleden tot het oordeel heeft geleid dat het omkomen van vader niet een doorslaggevende rol heeft gespeeld of redelijkerwijs van invloed is geweest op het ontstaan van het psychiatrisch ziektebeeld bij eiseres en dat zodanige relatie nog steeds niet blijkt uit de overgelegde brief van de huisarts van eiseres.
Het vorenstaande brengt mee dat niet gezegd kan worden dat verweerster niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen, zodat het beroep van eiseres ongegrond moet worden verklaard.
De Raad die, ten slotte, geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten, beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 april 2005.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) E. Heemsbergen.