E N K E L V O U D I G E K A M E R
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 31 maart 2004, kenmerk JZ/M60/2004, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift heeft eiseres uiteengezet waarom zij het met het bestreden besluit niet eens is.
Bij brief van 7 juni 2004 heeft eiseres de Raad doen weten zich te laten bijstaan door J.R.P. Pereira, wonende te Eindhoven.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 10 maart 2005. Aldaar is eiseres in persoon verschenen, bijgestaan door J.R.P. Pereira voornoemd, terwijl verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. T.N.L.C. van Wickevoort Crommelin, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Blijkens de gedingstukken heeft eiseres, die is geboren op 8 september 1940 in het voormalige Nederlands-Indië, in april 1996 bij verweerster een aanvraag ingediend onder meer ertoe strekkende om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet. Die aanvraag heeft eiseres gebaseerd op gezondheidsklachten- - eiseres is klein van stuk gebleven en haar arm, die gebroken is geweest, is gebrekkig -, die worden toegeschreven aan hetgeen zij in het voormalige Nederlands-Indië heeft meegemaakt gedurende de Japanse bezetting. Als relevante ervaringen heeft eiseres naar voren gebracht: het meemaken van gewelddaden door Japanse soldaten in de kampong Batik en haar internering in kamp Lampersari.
Bij besluit van 10 december 1996 heeft verweerster afwijzend op deze aanvraag beslist. Daartoe is overwogen dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet, aangezien niet is gebleken dat eiseres is getroffen door onder de Wet vallend oorlogsgeweld.
Eiseres heeft tegen dat besluit geen rechtsmiddel aangewend, zodat dat besluit in rechte onaantastbaar is geworden.
Een aanvraag van eiseres van december 2001 heeft verweerster afgewezen omdat eiseres geen van belang zijnde nieuwe feiten of omstandigheden had vermeld, waarmee bij de eerdere beslissing geen rekening was gehouden.
In oktober 2002 is namens eiseres nogmaals verzocht het eerdergenoemde besluit van
10 december 1996 te herzien omdat eiseres nieuwe getuigen heeft gevonden, te weten broer [broer] in de USA, haar halfbroer [halfbroer] in Semarang en de zusters Franciscanessen, die haar oorlogsrelaas zouden kunnen bevestigen.
Dit verzoek heeft verweerster afgewezen bij besluit van 14 mei 2003 zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 september 2003, onder overweging dat ook de van de zijde van eiseres genoemde getuigen (desgevraagd door verweerster) niet hebben kunnen bijdragen aan een bevestiging van de door haar vermelde oorlogs-gebeurtenissen. Met betrekking tot de door eiseres in bezwaar naar vorengebrachte internering in kamp Bangkong (in plaats van Lampersari) heeft verweerster daarbij overwogen dat daarvan geen bevestiging is verkregen en dat, zolang dat niet is vast-gesteld, het ook niet mogelijk is vast te stellen of eiseres als gevolg van een maatregel van de Japanse bezetter verstoken is gebleven van medische zorg door de zusters. Ook tegen dat besluit heeft eiseres geen rechtsmiddel aangewend zodat dat besluit in rechte onaantastbaar is geworden.
In december 2003 heeft eiseres zich opnieuw tot verweerster gewend met het verzoek haar alsnog te erkennen als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en om toekenning van de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet en een periodieke uitkering. Bij besluit van 13 februari 2004 heeft verweerster het verzoek afgewezen onder overweging dat er geen nieuwe feiten of gegevens naar voren zijn gekomen die, als zij destijds bekend zouden zijn geweest, tot een andere beslissing zouden hebben geleid.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerster de afwijzing van het verzoek om herziening bij het thans bestreden besluit gehandhaafd. Gelet op de historische gegevens acht verweerster het niet aannemelijk dat eiseres na het overlijden van haar vader in kamp Bangkong heeft verbleven, omdat dit kamp vanaf september 1944 een mannen- en jongenskamp was.
In beroep is namens eiseres - samengevat - staande gehouden dat, hoewel dit wellicht niet uitgebreid in de aanwezige getuigenverklaringen staat vermeld, toch wel aannemelijk is dat eiseres na het overlijden van haar vader in kamp Bangkong heeft verbleven en aldaar blijvend armletsel heeft opgelopen.
De Raad staat voor de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen namens eiseres in beroep is aangevoerd, in rechte stand kan houden. De Raad overweegt daartoe het volgende.
De Raad stelt allereerst vast dat het verzoek van eiseres van december 2003 dient te worden aangemerkt als een verzoek om herziening van het eerder door verweerster bij haar besluit van 10 december 1996 ingenomen en nadien gehandhaafde standpunt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door of vanwege de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen betekent dat verweerster een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dit brengt mee dat de Raad het besluit slechts met terughoudendheid kan toetsen. Deze toetsing draagt temeer een terughoudend karakter nu het hier een herhaald verzoek om herziening betreft.
Daarbij staat bij een verzoek om herziening als waarvan hier sprake is centraal de vraag of eiseres bij haar verzoek dan wel in bezwaar nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die aan verweerster bij het nemen van haar eerdere besluiten niet bekend waren dan wel die besluiten in een zodanig nieuw licht plaatsen dat verweerster daarin aanleiding had moeten vinden tot herziening over te gaan.
Van dergelijke gegevens is de Raad niet gebleken. De Raad moet vaststellen dat eiseres bij het onderhavige herzieningsverzoek, waarbij een verklaring van haar broer [broer] is ingezonden, en in bezwaar tegen het besluit op dat verzoek, in wezen heeft herhaald, zij het in andere bewoordingen, hetgeen zij reeds ter ondersteuning van haar eerdere aanvragen had aangevoerd. Verweerster heeft na indiening van het derde herzieningsverzoek weliswaar (nogmaals) alle verklaringen van eiseres en van de getuigen alsmede de bij verweerster aanwezige historische gegevens van het kamp Bangkong met elkaar vergeleken, doch heeft geen bevestiging kunnen vinden voor een verblijf van eiseres in een kamp waarin zij van haar vrijheid is beroofd geweest, zodat niet aannemelijk is geworden dat eiseres is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet. In dit verband verwijst de Raad tevens naar zijn vaste rechtspraak waarbij het uitgangspunt van verweerster is onderschreven dat, zeer bijzondere gevallen daargelaten, een oorlogsgebeurtenis niet uitsluitend op basis van de eigen verklaringen van de betrokkene voor de toepassing van de Wet kan worden aanvaard.
Onder deze omstandigheden is de Raad met verweerster van oordeel dat geen relevante nieuwe feiten of gegevens naar voren zijn gebracht die aanleiding hadden behoren te geven tot herziening van de ingevolge de eerdere aanvraag van eiseres ingenomen zienswijze dat niet is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat eiseres is getroffen door oorlogsgebeurtenissen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet. Ook kan niet worden gezegd dat verweerster niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot haar besluit om niet tot herziening over te gaan, terwijl ook overigens, gelet op hetgeen namens eiseres is aangevoerd, niet is kunnen blijken dat verweerster een besluit heeft genomen dat de bovenomschreven, terughoudende toetsing van de Raad niet kan doorstaan.
Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het besluit geen grond, zodat het daartegen ingestelde beroep ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad die, ten slotte, geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten, beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 april 2005.