[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. S.J.L.M. van den Reek, werkzaam bij Bureau Rechtshulp Zuid-Oost Nederland, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 28 maart 2003, reg.nr. 02/1822 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 29 maart 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. van den Reek, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. D. Slegers.
Aan de gedingstukken ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante ontving ten tijde in geding een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Appellante is op 8 oktober 1998 verhuisd van [adres 1] naar [adres 2] te [woonplaats]. Namens gedaagde is door de sociale recherche regio Helmond een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellante, zulks naar aanleiding van een op 18 mei 2001 binnengekomen anonieme tip dat appellante niet op het door haar opgegeven adres haar hoofdverblijf zou hebben. In het kader van dit onderzoek zijn onder meer observaties verricht, getuigen gehoord en zijn door appellante verklaringen afgelegd. In een eerder onderzoek naar de leefsituatie van appellante heeft zij in juni 1996 verklaard regelmatig te verblijven op de camping [naam camping] in de gemeente [naam gemeente].
De bevindingen van het onderzoek, zoals neergelegd in een rapport van 14 december 2001, waren voor gedaagde aanleiding om bij besluit van 31 januari 2002 het recht op bijstand van appellante over de periode van 8 oktober 1998 tot en met 31 oktober 2001 in te trekken op de grond dat appellante gedurende die periode haar hoofdverblijf buiten de gemeente Helmond had. Daarbij is tevens besloten de kosten van de over die periode aan appellante verstrekte bijstand van haar terug te vorderen tot een bedrag van € 32.898,79.
Bij besluit van 10 juni 2002 heeft gedaagde het namens appellante tegen het besluit van 31 januari 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 10 juni 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank gemotiveerd bestreden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 63, eerste lid, van de Abw bestaat recht op bijstand jegens burgemeester en wethouders van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikel 10, eerste lid, en 11 van Boek I van het Burgerlijke Wetboek. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag waar iemand zijn woonplaats heeft te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke omstandigheden.
Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw doet de belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand, of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt betaald.
De Raad is met de rechtbank en gedaagde van oordeel dat het rapport van 14 december 2001 voldoende grondslag biedt om aan te nemen dat in de periode van 8 oktober 1998 tot en met 31 oktober 2001 de gemeente Helmond niet de gemeente was waar appellante in het algemeen feitelijk verblijf hield dan wel haar woonplaats had. Uit met name haar eigen verklaringen van 31 oktober 2001 en 27 november 2001, de verklaringen van een aantal buurtbewoners van de adressen [adres 3] en [adres 4], het extreem laag waterverbruik over de jaren 1998, 1999 en 2000, alsmede de door de sociale recherche verrichte observaties tijdens de onderzoeksperiode, komt naar voren dat appellante ten tijde hier in geding feitelijk in hoofdzaak buiten de gemeente Helmond verblijf hield. Op grond van artikel 63 van de Abw, had appellante dan ook geen recht op bijstand jegens gedaagde.
Aangezien appellante verzuimd heeft gedaagde, in strijd met de hierboven genoemde op haar rustende inlichtingenverplichting, tijdig van de wijziging van haar woonplaats in kennis te stellen, was gedaagde ingevolge artikel 69, derde lid aanhef en ander a, van de Abw gehouden de bijstandsuitkering van appellante in de in geding zijnde periode in te trekken. Het gegeven dat gedaagde in maart 1996 reeds op de hoogte was dat zij wel eens op de camping [naam camping] te [naam gemeente] verbleef doet aan dit oordeel niet af. Appellante heeft verklaard dat zij voor haar verhuizing naar de [adres 2] in oktober 1998 slechts als het mooi weer was regelmatig naar de camping in [naam gemeente] ging en dat zij na haar verhuizing bijna dagelijks aldaar verbleef. Van deze laatste wijziging in haar woonsituatie heeft zij gedaagde niet ingelicht ondanks de duidelijke vraagstelling hieromtrent op de betreffende rechtmatigheidsonderzoeksformulieren.
Gelet op het voorgaande is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw. Gedaagde was derhalve verplicht om de ten onrechte verstrekte bijstand van appellante terug te vorderen. De hoogte van de terugvordering is als zodanig niet betwist.
De Raad is voorts van oordeel dat het door appellante gedane beroep op de dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw alsmede artikel 78, derde lid, van de Abw op grond van schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet kan slagen. Volgens vaste jurisprudentie, waarin onder andere gewezen wordt op de wetsgeschiedenis, kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een herziening dan wel een terugvordering voor de betrokkene heeft. Het gaat hier - zoals ook blijkt uit de parlementaire geschiedenis - om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Het zogenaamde stilzitten van gedaagde ziet niet op de (onaanvaardbare) gevolgen van de herziening en de terugvordering en kan reeds om die reden geen dringende reden in de zin van artikel 69, vijfde lid, van de Abw, dan wel artikel 78, derde lid, van de Abw opleveren.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 april 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) P.E. Broekman.