[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. E.P.W.A. Bink, advocaat te Meppel, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 19 juli 2002, nummer 01/773 WAO 51, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 8 maart 2005, waar appellante, zoals tevoren was bericht, niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. M.C. Hofmans, werkzaam bij het Uwv.
Appellante heeft in het verleden als vertegenwoordiger bij een sigarettenfabriek in loondienst gewerkt. In maart 1996 is zij last gaan krijgen van ongecontroleerd boeren waardoor zij haar werk heeft moeten staken.
Met ingang van 22 mei 1997 is haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% toegekend.
De verzekeringsarts A.J. Brenkman constateerde bij onderzoek op 29 maart 1999 dat appellante zo'n 5 tot 8 keer per minuut boert.
De verzekeringsarts Brenkman heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante in een niet representatieve functie kan werken. Voorts stelde hij dat conflictsituaties en zware rugbelasting moeten worden vermeden.
Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige A.H.N. van den Brink functies geselecteerd waarmee appellante een zodanig inkomen kan verdienen dat zij voor 35 tot 45% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO is.
Bij besluit van 11 november 1999 heeft gedaagde de hiervoor genoemde uitkering ingevolge de WAO van appellante met ingang van 13 januari 2000 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
Op verzoek van de bezwaarverzekeringsarts F.G. Slebus heeft de psychiater N.J. de Mooij op 19 juni 2000 appellante onderzocht en over dat onderzoek onder dagtekening 26 juli 2000 een rapport uitgebracht.
De Mooij geeft in zijn rapport aan dat er sprake is van boeren uit onbekende oorzaak bij een vrouw met licht dysthyme klachten. Hij is van oordeel dat een representatieve functie gezien de klachten niet mogelijk is, terwijl ook de tempodruk in het werk niet te hoog mag zijn.
Vervolgens is bij besluit op bezwaar van 11 mei 2001, verder: het bestreden besluit, op arbeidskundige gronden het bezwaar van appellante gegrond verklaard en het besluit van 11 november 1999 ingetrokken. Voorts is bij het bestreden besluit appellantes uitkering ingevolge de WAO met ingang van 13 januari 2000 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
De rechtbank heeft zich met de medische en arbeidskundige beoordeling in het bestreden besluit kunnen verenigen en het beroep van appellante ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante een onderzoeksrapport van 11 april 2003 van de psychiater O.F. Schroth overgelegd. Schroth geeft in zijn rapport aan dat het boeren berust op een zogeheten conversiestoornis. Deze stoornis geeft een zodanige sociale maar ook fysieke belasting dat appellante naar het oordeel van die psychiater niet in staat is om te werken.
Vervolgens heeft de Raad bij brief van 13 januari 2004 de psychiater H.P. den Daas als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. Deze psychiater heeft onder dagtekening 28 juni 2004 van dat onderzoek verslag uitgebracht.
Den Daas is van oordeel dat er bij appellante sprake is van een ongedifferentieerde somatoforme stoornis, zich uitende in vermoeidheid en veelvuldige oprispingen. Volgens Den Daas is er sprake van een ernstige sociaal invaliderende aandoening, ook op de datum in geding, waardoor appellante niet kan werken.
De bezwaarverzekeringsarts Slebus heeft in zijn reactie op het rapport van Den Daas gewezen op het zijns inziens ontbreken van een motivering die inzichtelijk maakt waarom de door hem gestelde diagnose leidt tot (volledige) arbeidsongeschiktheid. Hij acht voorts het benoemen van een ernstig sociaal invaliderende aandoening in tegenspraak met de mededeling in het rapport van Den Daas dat het sociale netwerk van appellante nog redelijk is.
Vervolgens heeft Den Daas hierop gereageerd met de mededeling dat het niet alleen gaat om het boeren maar ook om de bestaande chronische vermoeidheid en concentratiestoornis.
Slebus heeft hierna in een reactie gewezen op het dagprogramma van appellante dat naar zijn mening niet wijst op energiebeperking en stelt voorts dat de geselecteerde functies fysiek niet zwaar zijn en dat daarin geen groot beroep op concentratie wordt gedaan.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit van gedaagde in rechte stand kan houden.
Op grond van het volgende beantwoordt de Raad deze vraag ontkennend.
Uit het rapport van Den Daas komt naar voren dat er sprake is van een ernstige sociaal invaliderende aandoening, hetgeen ook spoort met hetgeen Schroth in zijn rapportage daarover opmerkt. Gezien de frequentie van het boeren als beschreven door de verzekeringsarts Brenkman acht de Raad dit ook alleszins plausibel.
Niet daarmee in strijd acht de Raad de mededeling van Den Daas dat appellante nog een redelijk sociaal netwerk heeft. Naar het oordeel van de Raad ligt het in de rede dat familie, vrienden en kennissen van appellante, gelet op de doorgaans meer persoonlijk getinte aard van de relatie, heel wat meer tolerant en begripvol met de voor hen hoorbare en zichtbare verschijnselen van de aandoening van appellante omgaan dan willekeurige collega's in een werksituatie. In dit licht bezien kan een sociaal netwerk dan ook niet op één lijn worden gesteld met een werksituatie.
De opvatting van gedaagdes gemachtigde ter zitting dat collega's in een werksituatie als in de geselecteerde functies wel tolerant genoeg zullen zijn, respectievelijk dat zulks van hen te vergen valt, wordt door de Raad als onvoldoende onderbouwd verworpen.
Dit leidt de Raad tot de conclusie dat niet valt uit te sluiten dat appellante op de datum in geding kon werken -het oordeel van Den Daas en Schroth dat zulks in het geheel niet mogelijk zou zijn, is in dit opzicht niet naar behoren medisch gemotiveerd en verantwoord- maar dat op grond van de hiervoor weergegeven medische gegevens als aanvullende, op ziekte of gebrek berustende, arbeidsbeperking moet gelden dat naast de eis van geen representatieve functies ook aan die functies de eis moet worden gesteld dat daarin sprake is van een dusdanig hoog geluidsniveau dat de door appellante geproduceerde geluiden voor haar collega's niet hoorbaar zijn of contact met collega's daarin kan worden gemeden dan wel daarin uit de aard van die functies niet of nauwelijks voorkomt.
De Raad stelt vast dat het medisch en arbeidskundig onderzoek in de bezwaarfase en ook voor die tijd daarop niet gericht is geweest. Dit blijkt ook uit de geselecteerde functies waarin volgens de belastingspatronen geen sprake is van lawaai en waarin contact met collega's mogelijk is.
Het bestreden besluit berust derhalve op een onjuiste medische en arbeidskundige grondslag en kan daarom wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand blijven. Voor de aangevallen uitspraak geldt hetzelfde.
Gedaagde dient ter zake van appellantes aanspraken een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Appellantes gemachtigde heeft op grond van artikel 8:73 van de Awb verzocht gedaagde te veroordelen in de schade aan de kant van appellante.
Uit het hiervoor overwogene blijkt dat het bestreden besluit wordt vernietigd op grond van gebreken in de totstandkoming ervan en dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Daarom ligt het thans niet op de weg van de Raad om zich over mogelijke schade, die overigens door appellantes gemachtigde niet nader is toegelicht, uit te spreken omdat nog niet vaststaat hoe het nieuwe besluit zal gaan luiden. Gedaagde zal bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar tevens aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 966,-.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de navolgende beslissing.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak van de Raad;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van H.H.M. Ho als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 april 2005.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) H.H.M. Ho.