[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 15 maart 2004, kenmerk JZ/Q70/2004, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burgeroorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft [gemachtigde], wonende te [woonplaats 2], namens eiser bij de Raad beroep ingesteld. In een aanvullend beroepschrift is uiteengezet waarom eiser het met het bestreden besluit niet eens is.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 10 maart 2005. Aldaar is eiser met voorafgaand bericht, niet verschenen, terwijl verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. T.N.L.C. van Wickevoort Crommelin, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Blijkens de gedingstukken heeft eiser, die is geboren op [geboortedatum] in het voormalige Nederlands-Indië, in maart 1993 bij verweerster een verzoek ingediend om krachtens de Wet te worden erkend als burgeroorlogsslachtoffer en om in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering alsmede een bijzondere voorziening. Die aanvraag heeft eiser gebaseerd op gezondheidsklachten, die hij toeschrijft aan hetgeen hij in het voormalige Nederlands-Indië heeft meegemaakt gedurende de Japanse bezetting en de zogenoemde Bersiap-periode. Daarbij heeft eiser met name vermeld: zijn vlucht van Malang naar Tawa Mangoe tijdens de Japanse bezetting en tijdens de Bersiap-periode het bedreigd worden door nationalisten en zijn internering in Lodji Wetan en Mongari.
Bij besluit van 21 januari 1994 heeft verweerster afwijzend op deze aanvraag beslist. Daartoe is overwogen dat eiser weliswaar is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet - te weten het bedreigd worden door nationalisten en de internering in Lodji Wetan en Mongari tijdens de Bersiap-periode - maar dat niet is voldaan aan de ingevolge de Wet tevens geldende eis dat sprake is van lichamelijk en/of psychisch letsel tengevolge van de ondervonden oorlogscalamiteiten, leidend tot blijvende invaliditeit. Tegen dat besluit heeft eiser geen bezwaar gemaakt zodat dit tussen partijen rechtens verbindend is geworden.
In december 1998 heeft eiser zich naar aanleiding van het loslaten door verweerster van de bij de beoordeling van blijvende invaliditeit gehanteerde ondergrens van 10% opnieuw tot verweerster gewend met het verzoek om erkend te worden als burgeroorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering. Eiser heeft daarbij aangegeven dat zijn lichamelijke en psychische klachten waren verergerd. Bij besluit van 6 mei 1999 is ook dat verzoek door verweerster afgewezen. Verweerster heeft daarbij overwogen dat uit onderzoek door haar geneeskundig adviseur is gebleken dat, ook op grond van de nieuwe richtlijnen, er bij eiser geen sprake is van blijvende psychische of lichamelijke invaliditeit als gevolg van het oorlogsgeweld. Ook tegen dit besluit heeft eiser geen bezwaar gemaakt.
Naar aanleiding van een namens eiser in september 2001 ingediende hernieuwde aanvraag in verband met toegenomen psychische klachten heeft verweerster bij besluit van 1 februari 2002 (nogmaals) erkend dat eiser is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2, lid 1, sub f, van de Wet, doch het verzoek van eiser om hem in aanmerking te brengen voor de toeslag als bedoeld in artikel 19 afgewezen aangezien uit onderzoek van haar geneeskundig adviseur was gebleken dat er ook toen bij eiser geen sprake was van blijvende psychische of lichamelijke invaliditeit als gevolg van het meegemaakte oorlogsgeweld. Een tegen dat besluit ingediend bezwaar is bij besluit van 31 juli 2002 ongegrond verklaard waarbij is overwogen dat naar het oordeel van de geneeskundig adviseur van verweerster eisers psychische klachten niet in doorslaggevende mate samenhangen met eisers oorlogservaringen, maar zijn ontstaan door de gezinssituatie in de naoorlogse periode. Het beroep dat vervolgens bij de Raad is ingesteld, is naderhand ingetrokken.
In september 2002 heeft eisers gemachtigde [gemachtigde], vanwege sterk toegenomen psychische klachten bij eiser een hernieuwde aanvraag ingediend voor toekenning van een periodieke uitkering, de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet, alsmede bijzondere voorzieningen.
Bij besluit van 13 januari 2004, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, heeft verweerster daartoe geadviseerd door een tweetal geneeskundig adviseurs ook die aanvraag afgewezen. Daartoe heeft verweerster overwogen dat er geen aanleiding is de eerdere beslissingen te herzien aangezien verweerster van mening blijft dat eisers psychische klachten niet in verband kunnen worden gebracht met zijn oorlogservaringen. Het eventuele doormaken van grote stress ten tijde van de prenatale fase acht verweerster geen gebeurtenis als bedoeld in artikel 2 van de Wet en brengt derhalve geen verandering in haar standpunt.
In beroep is namens eiser aangevoerd dat bij eiser PTSS is aangetoond, welke vooral wordt toegeschreven aan sequentiële oorlogstraumatisering, met name de verstoorde vader-zoon relatie, maar dat deze verstoorde relatie het rechtstreeks gevolg is van traumatisering door de geverifieerde calamiteiten en dus bij de beoordeling zou moeten worden meegenomen.
Voorts acht de gemachtigde van eiser het doormaken door de ongeboren vrucht van stress in de prenatale fase wel een onder de werking van de Wet te brengen situatie. Hij benadrukt ten slotte dat de overige gezinsleden wel zijn erkend als burgeroorlogsslachtoffer.
De Raad staat voor de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen namens eiser in beroep is aangevoerd, in rechte stand kan houden. De Raad overweegt daartoe het volgende.
De hiervoor genoemde aanvraag van september 2002 draagt, naar verweerster terecht heeft vastgesteld, het karakter van een verzoek om herziening van de door verweerster ingevolge eerdere aanvragen genomen, hiervoor vermelde besluiten.
Ingevolge het bepaalde in artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door of vanwege de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is van discretionaire aard. Dat brengt mee dat de Raad heeft na te gaan of van verweerster moet worden gezegd dat zij niet in redelijkheid tot haar besluit is kunnen komen, dan wel anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel. Deze toetsing draagt te meer een terughoudend karakter nu het hier een herhaald verzoek om herziening betreft.
Daarbij staat bij een verzoek om herziening als waarvan hier sprake is centraal de vraag of eiser bij zijn verzoek dan wel in bezwaar nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die aan verweerster bij het nemen van haar eerdere besluiten niet bekend waren dan wel die besluiten in een zodanig nieuw licht plaatsen dat verweerster daarin aanleiding had moeten vinden tot herziening over te gaan.
Van dergelijke gegevens is de Raad niet gebleken. De Raad stelt voorop dat hij in constante jurisprudentie heeft aanvaard, dat hetgeen de moeder is overkomen niet een gebeurtenis is waardoor degene die later uit die moeder is geboren persoonlijk is getroffen, zodat het doormaken van grote stress ten tijde van de prenatale fase van eiser geen gebeurtenis in de zin van artikel 2 van de Wet betreft en reeds om die reden terecht niet bij de beoordeling van eisers psychische klachten is betrokken. Met betrekking tot de omstandigheid dat de andere gezinsleden wel erkend zijn als burger-oorlogsslachtoffer heeft de gemachtigde van verweerster terecht erop gewezen dat iedere aanvraag op zijn eigen medische merites wordt beoordeeld. Aan het besluit van verweerster ligt een tweetal adviezen van de geneeskundig adviseurs A.J. Maas en I.P.L. Koperberg ten grondslag. Beide artsen die beschikten over de bij verweerster aanwezige medische gegevens en over het rapport dat psychiater H.S.R. Witte op 22 december 2003 over eiser heeft uitgebracht en over recente informatie van de eiser behandelend artsen, zijn van oordeel dat de bij eiser aanwezige psychische klachten niet te relateren zijn aan de geverifieerde oorlogscalamiteiten.
Gelet op het vorenoverwogene heeft de Raad, evenals verweerster in de ter beschikking staande medische gegevens onvoldoende aanknopingspunten gevonden het medisch oordeel - geen sprake van causaal psychisch letsel - waarop het bestreden besluit berust, onjuist te achten. Daarbij merkt de Raad nog op dat de - onjuiste - vermelding door psychiater Witte in zijn rapport van een functioneren van eiser als militair in Nieuw Guinea, welke overigens ontleend lijkt aan een rapport uit mei 2000 van een van eisers behandelend artsen, niet afdoet aan de conclusie van diens rapport.
Naar het oordeel van de Raad kan gelet op hetgeen hierboven overwogen is niet worden gezegd dat verweerster zich in de gegeven omstandigheden niet in redelijkheid op het standpunt kon en mocht stellen dat geen nieuwe relevante medische en andere gegevens zijn overgelegd op grond waarvan zij gehouden was haar eerdere besluiten te herzien.
Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het besluit geen grond, zodat het daartegen ingestelde beroep ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad die, ten slotte, geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten, beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 april 2005.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) E. Heemsbergen.