ECLI:NL:CRVB:2005:AT4617

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/114 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van hoger beroep inzake premiecorrecties en boetes voor een bestuurder/minderheidsaandeelhouder

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van het hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht. Appellante, een besloten vennootschap, had bezwaar gemaakt tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (gedaagde) die betrekking hadden op premiecorrecties en boetes over de jaren 1996 tot en met 1999. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de bezwaren van appellante ongegrond waren, met uitzondering van die tegen de correctie- en boetenota over het jaar 1995, die gegrond waren verklaard. Appellante stelde dat zij de uitspraak van de rechtbank niet had ontvangen, omdat deze per gewone post was verzonden en niet aangetekend. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de termijn voor het instellen van hoger beroep pas was aangevangen op het moment dat appellante de uitspraak daadwerkelijk ontving, namelijk op 9 december 2003. Hierdoor was het hoger beroep tijdig ingesteld, aangezien het beroepschrift op 8 januari 2004 was gedateerd en op 9 januari 2004 was ontvangen.

De Raad beoordeelde vervolgens de inhoudelijke aspecten van de zaak. De discussie spitste zich toe op de vraag of de bestuurder/minderheidsaandeelhouder, [betrokkene 1], werkzaam was onder gezag van appellante. De Raad concludeerde dat er onvoldoende materiële aanwijzingen waren om te concluderen dat er geen gezagsverhouding bestond. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin was geoordeeld dat [betrokkene 1] niet voldeed aan de criteria om als niet-verzekeringsplichtige directeur-grootaandeelhouder te worden aangemerkt. De Raad oordeelde dat de juridische verhoudingen doorslaggevend zijn en dat de intenties van de betrokken partijen niet relevant zijn voor de beoordeling van de gezagsverhouding. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

04/114 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante]., gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 8 februari 2002 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante gericht tegen de primaire besluiten van 8 november 2000 en 14 november 2000 inzake de premiecorrecties en opgelegde boetes over de jaren 1996 tot en met 1999. De bezwaren tegen de correctie- en boetenota over het jaar 1995 zijn bij dit besluit gegrond verklaard. Hiertegen heeft appellante beroep ingesteld bij de rechtbank.
Appellante is bij een op 9 januari 2004 bij de Raad ingekomen beroepschrift, nader aangevuld bij brief van 27 januari 2004, in hoger beroep gekomen van de door de rechtbank Maastricht onder dagtekening van 19 juni 2003 onder nummer 02/434 tussen partijen gewezen uitspraak.
Bij schrijven van 11 maart 2004 heeft gedaagde een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 3 maart 2005, waar voor appellante is verschenen drs. W.M.G. Joosten, en gedaagde, met voorafgaand bericht, niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het hoger beroep overweegt de Raad dat de aangevallen uitspraak - niet aangetekend - op 19 juni 2003 aan appellante is verzonden. Appellante stelt dat zij de uitspraak destijds niet heeft ontvangen en dat zij eerst in het bezit is gekomen van de uitspraak nadat deze - naar aanleiding van een telefonisch verzoek harerzijds - op 8 december 2003 aan haar is verzonden. De rechtbank Maastricht heeft desgevraagd medegedeeld dat de uitspraak destijds op 19 juni 2003 per gewone post is verzonden.
Aangezien de verzending van de aangevallen uitspraak bij gewone brief van 19 juni 2003 niet in overeenstemming is te achten met artikel 8:37, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en er bovendien van moet worden uitgegaan dat appellante die zending niet heeft ontvangen, kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat de voor appellante voor het instellen van hoger beroep in acht te nemen termijn van 6 weken is aangevangen op 20 juni 2003.
Wel moet die termijn geacht worden te zijn aangevangen op 9 december 2003, zijnde de dag na toezending van de uitspraak door de rechtbank aan appellante op haar telefonisch verzoek van 4 december 2003. Nu het hoger beroepschrift op 8 januari 2004 is gedateerd en op 9 januari 2004 bij de Raad is ontvangen, komt de Raad tot de slotsom dat appellante tijdig hoger beroep heeft ingesteld.
De Raad gaat vervolgens voor de beoordeling van dit geschil ten gronde uit van de volgende feiten.
Op 3 maart 1993 is opgericht de besloten vennootschap [appellante]. (hierna: appellante). De aandelen van appellante zijn voor 25% (en vanaf 1999 34%) in handen van [de besloten vennootschap 1], waarvan [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) directeur en enig aandeelhouder is. De overige 75% (en vanaf 1999 66%) van de aandelen zijn in handen van [de besloten vennootschap 2], waarin [betrokkene 2]s (deels middellijk) een meerderheidsbelang heeft. [betrokkene 1] is met ingang van 1 januari 1996 voor appellante managementwerkzaamheden gaan verrichten op grond van een door appellante met [de besloten vennootschap 1] gesloten managementovereenkomst voor het jaar 1996, waarin onder meer is bepaald dat [betrokkene 1] persoonlijk de werkzaamheden dient te verrichten.
Bij het bestreden besluit van 8 februari 2002 heeft gedaagde gehandhaafd de ten laste van appellante over de jaren 1996 tot en met 1999 vastgestelde premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten, aangezien [betrokkene 1] - middels zijn persoonlijke vennootschap [naam besloten vennootschap van betrokkene 1] - naar het oordeel van gedaagde ten opzichte van appellante in die jaren werkzaam was in een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding namelijk in een privaatrechtelijke dienstbetrekking op grond van artikel 3 van de hierboven genoemde wetten.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat [betrokkene 1] niet voldoet aan de criteria om op grond van de zogenoemde DGA-richtlijn te worden aangemerkt als - niet verzekeringsplichtige - directeur-grootaandeelhouder, dat [betrokkene 1] als minderheidsaandeelhouder tegen zijn wil kan worden ontslagen door de algemene vergadering van aandeelhouders en dat daaraan de gesloten managementovereenkomst niet afdoet, zodat sprake is van een gezagsverhouding. De rechtbank is vervolgens tot de conclusie gekomen dat gedaagde terecht op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten ter zake van de door appellante aan [betrokkene 1] middels zijn persoonlijke vennootschap verrichte betalingen premieplicht heeft aangenomen ten tijde hier in geding.
Appellante kan zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen en heeft in hoger beroep ter onderbouwing van haar standpunt aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met de materiële omstandigheden waaruit blijkt dat er geen sprake is van een gezagsverhouding en derhalve van een dienstbetrekking in de zin van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij de Raad nog doen toekomen een aantal verklaringen van de toenmalige (thans nog in leven zijnde) bestuurders van appellante, waarin duidelijk wordt aangegeven dat het immer de bedoeling is geweest [betrokkene 1] een positie van gelijkgerechtigheid te verschaffen en wel een zodanige positie dat [betrokkene 1] niet ontslagen zou kunnen worden.
In het bijzonder spitst dus ook het geding in hoger beroep zich toe op het antwoord op de vraag of [betrokkene 1] zijn werkzaamheden heeft verricht onder gezag van appellante.
De Raad overweegt dienaangaande het volgende.
De Raad kan zich verenigen met hetgeen de rechtbank heeft overwogen. De Raad ziet onvoldoende reden om af te wijken van zijn jurisprudentie, inhoudende dat, in het zich in deze onbetwist voordoende geval dat een voor een besloten vennootschap werkzame bestuurder/minderheidsaandeelhouder in verband met de statutaire bepalingen en de eigendomsverhoudingen met betrekking tot de aandelen, in de vergadering van aandeelhouders geen doorslaggevende invloed heeft op zijn benoeming, schorsing en - in het bijzonder - ontslag, in beginsel moet worden aangenomen dat hij werkzaam is in ondergeschiktheid tot de besloten vennootschap. De Raad ziet in de wijze van samenwerking, zoals deze van de zijde van appellante naar voren is gebracht, onvoldoende materiële aanwijzingen op grond waarvan geconcludeerd zou moeten worden tot een vorm van medeondernemersschap, waarbij het aannemen van een gezagsverhouding niet goed voorstelbaar is.
In het gegeven dat [betrokkene 1] nooit met een belang van 25% respectievelijk 34% van de aandelen akkoord zou zijn gegaan als er geen zodanige afspraken waren gemaakt op grond waarvan hij niet ontslagen zou kunnen worden - verwezen wordt hierbij naar artikel 3 van de managementovereenkomst - ziet de Raad evenmin voldoende grond om te oordelen dat bovenbedoelde bijzondere omstandigheden zich voordoen op grond waarvan zou moeten worden voorbij gegaan aan de statutaire positie van [betrokkene 1] ten opzichte van de algemene vergadering van aandeelhouders ten tijde hier in geding. Wat er ook zij van deze overeenkomst dit laat onverlet het recht van de algemene vergadering van aandeelhouders om [betrokkene 1] te kunnen ontslaan.
Ook het feit dat er sprake was van een familiebedrijf waardoor er een hechte samenwerking bestond tussen de bestuurders van appellante en dat ook nimmer de bedoeling is geweest om een gezagverhouding te creëren, neemt ten slotte niet weg dat te dezen de juridische verhoudingen doorslaggevend zijn en niet de intentie van de betrokken partijen. Het is immers niet uit te sluiten dat in een situatie waarin de onderscheiden belangen minder met elkaar in overeenstemming zouden blijken te zijn dan in de door de bestuurders beoogde of verwachte situatie [betrokkene 1] zou worden geconfronteerd met enige vorm van gezagsuitoefening door de algemene vergadering van aandeelhouders.
Anders dan appellante is de Raad van oordeel dat zij niet op grond van het haar eerst lang nadien bekend geworden standpunt van de fiscus, ten tijde hier in geding een pleitbaar standpunt heeft kunnen innemen.
Ten slotte overweegt de Raad met betrekking tot het door appellante ingenomen standpunt dat de premie- en boetenota’s in verband met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM tot nihil dan wel gematigd dienen te worden dat, ervan uitgaande dat deze termijn is aangevangen met de brief van 17 augustus 2000 respectievelijk met het instellen van bezwaar tegen de correctienota’s op 4 december 2000, van overschrijding van die termijn naar zijn oordeel geen sprake is.
Het vorenoverwogene leidt ertoe dat het hoger beroep van appellante niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 april 2005.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls