ECLI:NL:CRVB:2005:AT4622

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2167 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van besluit tot afwijzing erkenning als burgeroorlogsslachtoffer

In deze zaak gaat het om een verzoek tot herziening van een besluit van de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, waarbij de erkenning van eiser als burgeroorlogsslachtoffer werd afgewezen. Eiser, geboren in 1937 in het voormalige Nederlands-Indië, had in 2001 een aanvraag ingediend op basis van gezondheidsklachten die hij toeschrijft aan zijn ervaringen tijdens de Japanse bezetting en de daaropvolgende Bersiap-periode. De aanvraag werd afgewezen omdat niet was aangetoond dat eiser was getroffen door onder de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 vallend oorlogsgeweld.

Eiser heeft tegen deze afwijzing beroep ingesteld, maar dit werd ongegrond verklaard. In oktober 2002 verzocht eiser om herziening van het eerdere besluit, waarbij hij nieuwe feiten aanvoerde, zoals de mishandeling van zijn moeder en broers door Japanners. Dit verzoek werd echter afgewezen, omdat eiser niet zelf getuige was van de mishandeling. Eiser heeft geen rechtsmiddel aangewend tegen deze afwijzing, waardoor het besluit bindend werd.

In beroep heeft eiser opnieuw gesteld dat hij de mishandeling van zijn familieleden heeft gezien of gehoord. De Centrale Raad van Beroep heeft de vraag beantwoord of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De Raad oordeelt dat er geen relevante nieuwe feiten zijn gepresenteerd die aanleiding hadden moeten geven tot herziening van het eerdere besluit. De Raad concludeert dat verweerster niet onredelijk heeft gehandeld en dat het beroep ongegrond is. De Raad heeft geen termen gezien om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/2167 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 9 maart 2004, kenmerk JZ/F60/2004, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft K. Visser, wonende te Sint-Oedenrode, namens eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift (met bijlagen) is uiteengezet waarom eiser het met het bestreden besluit niet eens is.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 10 maart 2005. Aldaar is eiser, zoals tevoren bericht, niet verschenen, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door drs. T.N.L.C. van Wickevoort Crommelin, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Blijkens de gedingstukken heeft eiser, die is geboren [in] 1937 in het voormalige Nederlands-Indië, in april 2001 bij verweerster een aanvraag ingediend onder meer ertoe strekkende om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet. Die aanvraag heeft eiser gebaseerd op gezondheidsklachten, die hij toeschrijft aan hetgeen hij in het voormalige Nederlands-Indië heeft meegemaakt gedurende de Japanse bezetting en de daarop volgende zogenoemde Bersiap-periode. Eiser heeft daarbij toen met name vermeld: zijn vlucht naar een kampong bij Batavia en het herhaaldelijk geslagen worden door Japanners.
Bij besluit van 24 augustus 2001, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 november 2001 heeft verweerster afwijzend op deze aanvraag beslist. Daartoe is overwogen dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet, aangezien niet is gebleken dat eiser is getroffen door onder de Wet vallend oorlogsgeweld. Tegen dit besluit is bij de Raad beroep ingesteld, welk beroep bij uitspraak van 25 september 2003, nr. 02/217 WUBO, ongegrond is verklaard.
Inmiddels was namens eiser in oktober 2002 verweerster verzocht het eerdergenoemde besluit te herzien. In dit kader is naar voren gebracht dat eiser verzuimd had te vertellen dat zijn moeder en broers tijdens een huiszoeking door Japanners ernstig zijn mishandeld, dat hij op dat moment niet thuis was maar geconfronteerd werd met de sporen van het excessief geweld dat de Japanners gebruikt hadden. Dit verzoek heeft verweerster afgewezen bij besluit van 17 juli 2003, onder overweging dat eiser niet zelf bij de mishandeling aanwezig was en de confrontatie achteraf met de gevolgen van de mishandeling niet onder de werking van de Wet kunnen worden gebracht. Tegen dat besluit heeft eiser geen rechtsmiddel aangewend zodat dat besluit tussen partijen rechtens verbindend is geworden.
In oktober 2003 heeft eiser zich opnieuw tot verweerster gewend met het verzoek hem alsnog te erkennen als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en om toekenning van een toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet en enkele bijzondere voorzieningen. Bij besluit van 28 januari 2004 heeft verweerster het verzoek afgewezen onder overweging dat er geen nieuwe feiten of gegevens naar voren zijn gekomen die, als zij destijds bekend zouden zijn geweest, tot een andere beslissing zouden hebben geleid.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerster de afwijzing van het verzoek om herziening bij het thans bestreden besluit gehandhaafd. Verweerster heeft daarbij overwogen dat uit de haar ter beschikking staande gegevens, waaronder diverse verklaringen van de drie zussen van eiser, zodanig veel tegenstrijdigheden naar voren zijn gekomen, dat verweerster niet acht aangetoond of aannemelijk gemaakt dat eiser getuige is geweest van de mishandeling van zijn familieleden tijdens een huisinval door Japanners.
In beroep is namens eiser staande gehouden dat, hoewel dit wellicht niet onomstotelijk in de aanwezige getuigenverklaringen staat vermeld, toch wel aannemelijk is dat eiser de mishandeling van zijn moeder, broers en zusje heeft kunnen zien, dan wel in de onmiddellijke nabijheid was en het geschreeuw daarbij heeft gehoord en in elk geval onmiddellijk na de gebeurtenis geconfronteerd is geworden met de gevolgen van de mishandeling.
De Raad staat voor de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen namens eiser in beroep is aangevoerd, in rechte stand kan houden. De Raad overweegt daartoe het volgende.
Ingevolge het bepaalde in artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door of vanwege de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is van discretionaire aard. Dat brengt mee dat de Raad heeft na te gaan of van verweerster moet worden gezegd dat zij niet in redelijkheid tot haar besluit is kunnen komen, dan wel anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel. Deze toetsing draagt te meer een terughoudend karakter nu het hier een herhaald verzoek om herziening betreft.
Daarbij staat bij een verzoek om herziening als waarvan hier sprake is centraal de vraag of eiser bij zijn verzoek dan wel in bezwaar nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die aan verweerster bij het nemen van haar eerdere besluiten niet bekend waren dan wel die besluiten in een zodanig nieuw licht plaatsen dat verweerster daarin aanleiding had moeten vinden tot herziening over te gaan.
Van dergelijke gegevens is de Raad niet gebleken. De Raad moet vaststellen dat eiser bij het onderhavige herzieningsverzoek, en in bezwaar tegen het besluit op dat verzoek, in wezen heeft herhaald, zij het in andere bewoordingen, hetgeen hij reeds ter ondersteuning van zijn eerdere aanvraag en zijn eerdere verzoek om herziening had aangevoerd. Verweerster heeft na indiening van het tweede herzieningsverzoek weliswaar (nogmaals)
alle relazen van eiser en de bij haar aanwezige gegevens van de broers en zussen met elkaar vergeleken, doch met verweerster is de Raad van oordeel dat deze daarin zoveel inconsequenties en elkaar tegensprekende verklaringen laten zien, dat niet aannemelijk moet worden geacht dat eiser is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet.
Onder deze omstandigheden is de Raad met verweerster van oordeel dat geen relevante nieuwe feiten of gegevens naar voren zijn gebracht die aanleiding hadden behoren te geven tot herziening van de ingevolge de eerdere aanvraag van eiser ingenomen zienswijze dat niet is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat eiser is getroffen door oorlogsgebeurtenissen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet. Ook overigens is de Raad, gelet op hetgeen namens eiser is aangevoerd, niet gebleken dat verweerster een besluit heeft genomen dat de bovenomschreven, terughoudende toetsing van de Raad niet kan doorstaan.
Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het besluit geen grond, zodat het daartegen ingestelde beroep ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad die, ten slotte, geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten, beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 april 2005.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) E. Heemsbergen.
HD
21.03