E N K E L V O U D I G E K A M E R
[eiseres], wonende te [woonplaats], (Canada), eiseres,
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 14 juni 2004, kenmerk JZ/F60/2004/0393, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In een aanvullend beroepschrift heeft eiseres uiteengezet waarom zij zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 10 maart 2005. Daar is eiseres niet verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. T.N.L.C. van Wickevoort Crommelin, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Blijkens de gedingstukken heeft eiseres, geboren [in] 1937 in het voormalige Nederlands-Indië, in maart 2003 bij verweerster een aanvraag ingediend om als vervolgde dan wel met toepassing van de antihardheidsbepaling voor een periodieke uitkering en bijzondere voorzieningen ingevolge de Wet in aanmerking te worden gebracht. In dit verband heeft eiseres gesteld dat zij, nadat haar moeder aan een longontsteking was overleden en haar vader door de Japanse bezetter als gevangene werd weggevoerd, samen met de andere achtergebleven kinderen door de Japanners naar Modjopait te Batavia is gebracht. Vervolgens is zij in 1943 door haar oudste zuster ondergebracht in het klooster Vincentius te Polonia, waar zij onder kommervolle omstandigheden de oorlogsjaren heeft doorgebracht en tien jaar heeft verbleven.
Verweerster heeft de aanvraag afgewezen bij besluit van 8 januari 2004, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond dat niet vastgesteld is kunnen worden dat eiseres vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan, terwijl de omstandigheden waaronder eiseres de oorlogsjaren heeft doorgebracht ook niet zodanig uitzonderlijk worden geacht dat aanleiding bestaat om eiseres met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde gelijk te stellen.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen daartegen in beroep door eiseres is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet wordt, voor zover hier van belang, onder vervolging verstaan: handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht van het voormalige Nederlands-Indië, welke werden gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun ras, geloof, wereldbeschouwing of homoseksualiteit dan wel hun Europese afkomst of Europees georiënteerde of gezinde instelling en welke hebben geleid tot vrijheidsberoving door opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen, waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd, met inbegrip van het transport naar en tussen dergelijke verblijfplaatsen.
Uit de door verweerster overgelegde gegevens komt naar voren dat Modjopait te Batavia geen interneringslocatie was. De in de bezwaarprocedure naar voren gebrachte veronderstelling van eiseres dat het verblijf niet was in kamp Modjopait maar dat het misschien kamp Tjideng is geweest, is door verweerster onderzocht. Uit de ten dienste staande gegevens - waaronder het sociaal rapport opgemaakt ten behoeve van een zuster van eiseres - is daarvan, buiten de eigen verklaring van eiseres, geen bevestiging verkregen. Ook in hetgeen is aangevoerd ten aanzien van het verblijf in het klooster Vincentius is geen grond gelegen aan te nemen dat eiseres door de Japanse bezetter van haar vrijheid is beroofd geweest. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat eiseres door haar zus naar dit klooster is gebracht en tot ver na de oorlog in dit klooster heeft verbleven. Naar het oordeel van de Raad heeft verweerster derhalve op goede gronden vastgesteld dat eiseres geen vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan.
Ten aanzien van verweersters weigering om eiseres met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met een vervolgde gelijk te stellen, overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge dit artikellid kan verweerster - voor zover van toepassing - met de vervolgde gelijkstellen de persoon die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden verkeerde welke overeenkomst vertonen met vervolging, indien het niet toepassen van de Wet een klaarblijkelijke hardheid zou zijn.
Deze bevoegdheid is discretionair van aard, zodat de Raad zich heeft te beperken tot de vraag of verweerster niet in redelijkheid tot haar besluit heeft kunnen komen dan wel anderszins in strijd heeft gehandeld met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel.
Blijkens de gedingstukken heeft verweerster zich op het standpunt gesteld dat eiseres niet heeft verkeerd in met vervolging vergelijkbare omstandigheden. Tot dergelijke omstandigheden pleegt verweerster te rekenen het omkomen van een ouder ten gevolge van de vervolging of het wegvoeren van een ouder onder bijzondere, traumatiserende omstandigheden. Aangenomen dat de vader van eiseres in haar bijzijn in gevangenschap is weggevoerd, is in elk geval niet gebleken dat dit is gepaard gegaan met excessief geweld en is hij na de oorlogsjaren teruggekeerd.
De Raad kan zich met het standpunt van verweerster verenigen. Gelet op de omschrijving van het begrip vervolging in artikel 2 van de Wet, kan ook de Raad tot geen andere conclusie komen dan dat de door eiseres aangevoerde oorlogservaringen in een te verwijderd verband staan tot doel en strekking van de Wet. Het bestreden besluit kan mitsdien de hiervoor omschreven toetsing van de Raad doorstaan.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 april 2005.