ECLI:NL:CRVB:2005:AT4629

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3176 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering en geschil over medische grondslag en passende functies

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellante door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak is ontstaan na een besluit van 10 mei 2001, waarin appellante werd geacht minder dan 15% arbeidsongeschikt te zijn. Appellante heeft bezwaar aangetekend tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Breda heeft het beroep tegen het bestreden besluit op 14 mei 2003 eveneens ongegrond verklaard. Appellante heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij stelt dat haar beperkingen groter zijn dan door gedaagde is aangenomen. Ze verwijst naar rapporten van deskundigen, waaronder een reumatoloog en een zenuwarts-psychiater, die kritiek hebben geuit op de medische beoordeling van haar belastbaarheid.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 11 maart 2005, maar partijen zijn niet verschenen. De Raad heeft de medische grondslag van het bestreden besluit beoordeeld en geconcludeerd dat de deskundigenrapporten niet voldoende onderbouwing bieden voor de stelling van appellante dat haar beperkingen groter zijn dan vastgesteld. De Raad heeft de aanpassingen in de belastbaarheid van appellante door gedaagde geaccepteerd en vastgesteld dat appellante, met inachtneming van haar beperkingen, in staat is de aan haar voorgehouden functies te verrichten. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellante afgewezen.

De Raad heeft geen termen aanwezig geacht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding wordt toegekend. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 22 april 2005.

Uitspraak

03/3176 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 10 mei 2001 heeft gedaagde geweigerd aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, omdat appellante per 15 augustus 2000, in aansluiting op het einde van de wachttijd, minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht.
Bij besluit van 14 november 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen bovengenoemd besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank Breda heeft bij uitspraak van 14 mei 2003, nr. 01/2055 WAO, het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. K.M. van der Zouwen, advocaat te Oosterhout, op bij beroepschrift van 25 juni 2003 aangevoerde gronden, tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, gedateerd 7 augustus 2003. Bij brief van 21 juli 2004 (met bijlagen) heeft gedaagde een vraag van de Raad beantwoord.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 11 maart 2005, waar partijen – met voorafgaand bericht – niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De rechtbank heeft het beroep tegen het in rubriek I genoemde bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen (waarbij voor eiseres appellante dient te worden gelezen):
“Op grond van de stukken moet naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de verzekeringsartsen bij eiseres niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. Met name blijkt uit de rapportages van de verzekeringsartsen dat zij op de hoogte waren van de door eiser (lees: eiseres) gestelde klachten, waaronder nekklachten, rugklachten, klachten aan de handen, enkels en voeten. De door eiseres overgelegde informatie geeft geen aanleiding tot twijfel aan de bevindingen van de verzekeringsartsen. Daarbij heeft de rechtbank doorslaggevende betekenis toegekend aan de rapportages van de door haar ingeschakelde deskundigen, reumatoloog Hissink Muller en zenuwarts Eland, die hebben ingestemd met de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid van eiseres, met dien verstande dat er geen blootstelling aan sterke luchtverplaatsing mag plaatsvinden en dat eiseres beperkt is met betrekking tot het aspect emotionele interactie en het daarmee omgaan. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de bezwaarverzekeringsgeneeskundige naar aanleiding van de conclusies van deze deskundigen de geduide functies nogmaals heeft bekeken op hun geschiktheid voor eiseres en op grond hiervan enkele wijzigingen heeft aangebracht.”
De rechtbank heeft voorts overwogen dat de arbeidsdeskundigen het verlies aan verdienvermogen juist hebben vastgesteld.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat haar beperkingen groter zijn dan door gedaagde is aangenomen. Ze heeft daarbij gewezen op de bevindingen van de reumatoloog die in opdracht van de rechtbank verslag heeft gedaan. In het bijzonder onder punt 3 van zijn rapport zet deze deskundige volgens appellante kritische kanttekeningen bij de geduide functies en de daaraan ten grondslag liggende belastbaarheid. Ook haar psychische belastbaarheid is volgens appellante aanmerkelijk beperkt.
Gelet op hetgeen appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht overweegt de Raad dat het geschil beperkt is tot de medische grondslag van het bestreden besluit en de vraag of, uitgaande van de voor appellante vastgestelde beperkingen, de geduide functies in medisch opzicht passend zijn.
De Raad overweegt dienaangaande het volgende.
De door de rechtbank als deskundige benoemde reumatoloog W. Hissink Muller kon zich, zo blijkt uit zijn rapport van 12 juli 2002, verenigen met het voor appellante opgestelde belastbaarheidspatroon met uitzondering van punt 16 waar blootstelling aan sterke luchtverplaatsing niet beperkt wordt geacht, hetgeen hem voor appellante minder gunstig leek. Voorts leek hem de psychische belastbaarheid van appellante beperkt. Gevraagd naar de passendheid in medisch opzicht van de aan appellante voorgehouden functies stelde Hissink Muller (bij de beantwoording van vraag 3) moeite te hebben met de interpretatie van de verwoording functiebelasting zodat naar zijn mening een toelichting van een verzekeringsarts of een arbeidsdeskundige noodzakelijk leek. In de functie van expeditiemedewerker tricot zag Hissink Muller onder de punten 13, 14 en 15 fysieke eisen gesteld die blijkens de toelichting de speciale aandacht van de arbeidsdeskundige en verzekeringsarts hebben gehad maar die desondanks naar zijn mening wel belastend genoemd kunnen worden. Ook bij andere functies zoals de medewerker orderpick-afdeling of samensteller printplaten komen volgens de deskundige fysiek belastende onderdelen voor gemerkt met een asterisk welke toch vragen oproepen mede door de monotonie van de gevergde arbeid.
De rechtbank heeft, zoals aanbevolen door Hissink Muller, vervolgens de zenuwarts-psychiater W. Eland als deskundige benoemd. Uit diens rapport van 28 oktober 2002 blijkt dat hij van oordeel is dat de psychische belastbaarheid van appellante beperkt was met betrekking tot het aspect emotionele interactie en het daarmee omgaan. De vraag of appellante op en na de datum in geding met de door hem vastgestelde beperkingen in staat was de haar voorgehouden functies te verrichten, is door deze deskundige bevestigend beantwoord.
In reactie op de rapporten van de deskundigen heeft gedaagde de belastbaarheid van appellante aangepast in die zin dat appellante alsnog beperkt werd geacht op aspect 16, blootstelling aan sterke luchtverplaatsing.
De Raad is van oordeel dat moet worden uitgegaan van de door gedaagde aan de kritiek van de deskundige(n) aangepaste belasbaarheid van appellante. Het rapport van de deskundige Hissink Muller geeft geen onderbouwing voor het standpunt van appellante dat haar (lichamelijke) beperkingen groter zijn dan door gedaagde na aanpassing van het belastbaarheidspatroon is aangenomen. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat Hissink Muller met zijn opmerkingen over de psychische belastbaarheid van appellante buiten zijn vakgebied is getreden en Eland diens algemeen geformuleerde beperking van de psychische belastbaarheid niet overneemt.
Op grond van bovenstaande is de Raad van oordeel dat moet worden uitgegaan van de door gedaagde aan de kritiek van de deskundige(n) aangepaste belastbaarheid van appellante.
De vraag of appellante met inachtneming van die belastbaarheid in staat moet worden geacht de aan de schatting ten grondslag liggende functies te verrichten, beantwoordt de Raad bevestigend. Daarbij merkt de Raad allereerst op dat gedaagde in eerste aanleg in reactie op de deskundigenrapporten een aantal functies heeft laten vervallen en de schatting sedertdien baseert op de (aan appellante voorgehouden) functies printplatenmonteur (Fb-code 8538), receptionist (Fb-code 3941) en samensteller metaalproducten (Fb-code 8463), welke functies respectievelijk 7, 8 en 26 arbeidsplaatsen vertegenwoordigen. De Raad ziet geen aanleiding te twijfelen aan het oordeel van de deskundige Eland dat appellante op en na 14 augustus 2000 met de door hem vastgestelde beperkingen in staat was de haar voorgehouden functies te verrichten. De Raad is voorts van oordeel dat uit het rapport van de deskundige Hissink Muller niet kan worden afgeleid dat hij van oordeel is dat hij appellante niet in staat acht de geduide functies te verrichten. Voor zover Hissink Muller zich al uitlaat over functies die thans nog aan de schatting ten grondslag liggen, is dat met name in vragende vorm. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde middels de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts M.E.J. van Hooff d.d. 6 juli 2004, in combinatie met de rapportage van diezelfde arts van 12 november 2002, alsmede de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige J. Kalthof d.d. 15 juli 2004, afdoende gemotiveerd waarom de functies welke zijn voorzien van een of meer asterisken ten teken dat de belastbaarheid op het desbetreffende aspect mogelijk wordt overschreden, geschikt kunnen worden geacht voor appellante. Met genoemde rapportages is bovendien voldaan aan de door de deskundige Hissink Muller wenselijk geachte toelichting.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het hoger beroep niet kan slagen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 april 2005.
(get.) D.J. van der Vos
(get.) J.E. Meijer
DK