ECLI:NL:CRVB:2005:AT4630

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2990 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 19 april 2005, staat de weigering van een WAO-uitkering centraal. Appellant, vertegenwoordigd door mr. A. Kara, had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de vraag of appellant terecht met ingang van 7 maart 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is geweigerd, omdat hij voor minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht.

De Raad heeft vastgesteld dat gedaagde, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), appellant op 19 maart 2001 had geïnformeerd dat hij niet in aanmerking kwam voor een uitkering. Dit besluit werd later door gedaagde bevestigd, ondanks het bezwaar van appellant. De Raad concludeert dat appellant, op basis van het rapport van de verzekeringsarts M. Opheij, weer geschikt werd geacht voor zijn maatgevende arbeid. Dit werd ondersteund door verklaringen van appellant zelf, die aangaf zijn werk in ploegendienst volledig te hebben hervat.

De Raad heeft de argumenten van appellant in hoger beroep overwogen, maar kwam tot de conclusie dat de eerdere beslissing van gedaagde om de uitkering te weigeren terecht was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen schending was van het beginsel van hoor en wederhoor, aangezien appellant bij de hoorzittingen vergezeld was van een tolk. De Raad achtte de intrekking van het eerdere besluit niet in strijd met enige rechtsbeginsel en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

03/2990 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Als gemachtigde van appellant heeft mr. A. Kara, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 29 april 2003, nummer AWB 02/76, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 8 maart 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 19 maart 2001 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat hem met ingang van 7 maart 2001 geen uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) wordt toegekend omdat hij voor minder dan 15% arbeidsongeschikt in de zin van die wet wordt beschouwd.
Bij besluit van 30 november 2001 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 maart 2001 ongegrond verklaard.
Het gaat in dit geding om de vraag of appellant terecht met ingang van 7 maart 2001 een uitkering ingevolge de WAO is geweigerd op de grond dat hij voor minder dan 15% arbeidsongeschikt in de zin van die wet is.
De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak.
Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad nog het volgende.
In het beroepschrift wordt gesteld dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor. Er zou geen tolk tijdens de hoorzitting en bij de rechtbank aanwezig zijn geweest.
Uit het verslag van de hoorzitting van 13 september 2001 en het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 20 maart 2003 blijkt dat appellant beide keren is verschenen, vergezeld van een tolk. Deze grief mist derhalve feitelijke grondslag en wordt daarom door de Raad verworpen.
Voorts blijkt uit het rapport van de verzekeringsarts M. Opheij van 19 januari 2001 dat appellant bij haar onderzoek op het spreekuur heeft verklaard dat hij al weer een paar maanden daarvoor in het eigen werk in ploegendienst volledig had hervat en dat de verzekeringsarts bij dat onderzoek appellant heeft geïnformeerd omtrent haar oordeel dat zij appellant per het einde van de wachttijd weer geschikt achtte voor de maatgevende arbeid. De Raad wijst er voorts op dat blijkens een telefoonnotitie van 13 februari 2001 vanwege appellant in het licht van die werkhervatting naar de betekenis van het besluit van 9 februari 2001 waarbij appellant met ingang van 7 maart 2001 een uitkering ingevolge de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, werd toegekend is geïnformeerd. Uit het rapport van 7 november 2001 van de bezwaarverzekeringsarts A. Deitz kan worden afgeleid dat appellant na januari 2001 en ook op de datum in geding, 7 maart 2001, werkzaam is gebleven in zijn eigen werk, dat hij na 7 maart 2001 een paar keer het werk heeft verzuimd en vervolgens zijn werk weer heeft hervat.
Onder deze omstandigheden kan de Raad niet aannemen dat gedaagde met het besluit van 19 maart 2001 niet heeft mogen terugkomen van het ten onrechte genomen besluit van 9 februari 2001. De Raad acht die intrekking van het besluit van 9 februari 2001 onder deze omstandigheden niet in strijd met enig algemeen rechtsbeginsel.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van H.H.M. Ho als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 april 2005.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) H.H.M. Ho.
CVG