E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 25 december 2001 heeft gedaagde geweigerd aan appellante een uitkering ingevolge de de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), toe te kennen omdat zij niet voldoet aan de voorwaarden om als jonggehandicapte in de zin van de WAJONG te worden beschouwd.
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt met als bijlagen een aantal medische rapporten daterend uit de tijd dat appellante rond de 18 jaar was.
Bij besluit van 12 april 2002 heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Alkmaar heeft bij uitspraak van 21 mei 2003, nummer WAJONG 02/556, het beroep tegen het besluit van 12 april 2002 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Appellante is van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingezonden, waarop gedaagde heeft gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 15 maart 2005, waar appellante in persoon is verschenen, vergezeld door haar zuster [naam zuster], en waar namens gedaagde is verschenen mr. L. Ritsma, werkzaam bij het Uwv.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag gedaagdes opvatting dat uit de beschikbare medische gegevens niet is gebleken dat rond het 17e-18e levensjaar van appellante, die op 27 augustus 1961 geboren is, sprake was van ziekte of gebrek die leidt tot arbeidsbeperkingen.
In artikel 2, eerste lid van de WAJONG is bepaald dat arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring met arbeid gewoonlijk verdienen. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient dit artikel aldus uitgelegd te worden dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten.
De rechtbank heeft in de beschikbare medische gegevens onvoldoende aanleiding gevonden te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling door gedaagdes (bezwaar)verzekeringsarts.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De Raad overweegt het volgende.
Vanwege het feit dat appellantes vorige huisarts op haar verzoek al haar medische gegevens vernietigd had, kon haar huidige huisarts geen informatie aan gedaagdes verzekeringsarts verstrekken over appellantes gezondheidstoestand op 17-jarige leeftijd.
In bezwaar is door appellante wel een aantal medische rapporten overlegd die dateren uit de tijd van belang voor dit geding. Gedaagdes bezwaarverzekeringsarts A. de Vries heeft deze rapporten in zijn beschouwing betrokken en heeft als volgt overwogen:
" De huisarts beschikte niet over gegevens omtrent de voorgeschiedenis; m.b.t. het heden sprak hij over een zwakke gezondheid. Belanghebbende meldde, zo blijkt uit de rapportage van de verzekeringsarts, vanaf jeugdige leeftijd diverse pijnen te hebben gehad (hoofd, rug en buik) zonder dat er afwijkingen werden gevonden. Dit vindt bevestiging in de thans ontvangen informatie. In de jaren rondom het 17e-18e jaar werden door orthopaed, internist en neuroloog als enige objectieve bevindingen een gering beenlengteverschil, een ontsteking aan het maagslijmvlies en een lichte longfunctiestoornis geconstateerd. Deze bevindingen waren alle van niet-ernstige aard en geven geen aanleiding tot het opleggen van arbeidsbeperkingen. De conclusie van de verzekeringsarts is onveranderd van kracht: uit de diverse informatiebronnen is niet gebleken dat rond het 17e -18e jaar sprake was van tot arbeidsbeperkingen leidende ziekte/gebrek."
In hoger beroep is van de zijde van appellante geen medische informatie ingebracht die een ander licht werpt op haar toenmalige gezondheidstoestand en die het aannemelijk maakt dat appellantes medische situatie destijds beantwoordde aan het wettelijk arbeidsongeschiktheidscriterium. De uitspraak van haar huisarts dat hij ervan overtuigd is dat appellante, ondanks het ontbreken van een aanwijsbare ziekte, niet in staat kan worden geacht om te werken doet hier niet aan af. Dit geldt eveneens voor de schriftelijke en mondelinge verklaring van appellantes zuster over haar gezondheidsproblemen op jeugdige leeftijd. Op grond van die verklaring, welke een beeld geeft van de bij appellante in haar jeugd bestaande klachten, kan niet worden geoordeeld dat de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts op basis van de beschikbare medische informatie rond het 17e-18e levensjaar van appellante voor onjuist moeten worden gehouden.
Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 april 2005.
(get.) T.R.H. van Roekel.