ECLI:NL:CRVB:2005:AT4684

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5932 AW en 04/1183 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
  • J.Th. Wolleswinkel
  • R. Kooper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eervol ontslag van ambtenaar wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de functie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leusden tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht. De rechtbank had eerder het beroep van de betrokkene, een ambtenaar, gegrond verklaard en het besluit van het College vernietigd, waarbij de betrokkene eervol ontslag was verleend wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor zijn functie. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld op 10 februari 2005, waarbij de betrokkene werd bijgestaan door zijn advocaat. De Raad oordeelde dat het College onvoldoende had aangetoond dat de betrokkene niet voldeed aan de eisen van zijn functie. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank met betrekking tot het eerste besluit, maar vernietigde het tweede besluit van het College. De Raad oordeelde dat de betrokkene niet op een zorgvuldige manier was gehoord in de procedure en dat het College niet voldoende had onderbouwd waarom het ontslag gerechtvaardigd was. De Raad veroordeelde het College tot betaling van proceskosten aan de betrokkene en bepaalde dat het College opnieuw op het bezwaar van de betrokkene moest beslissen, rekening houdend met de overwegingen van de Raad.

Uitspraak

02/5932 AW en 04/1183 AW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leusden, appellant, tevens gedaagde,
en
[appellant], wonende te [woonplaats], gedaagde, tevens appellant.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leusden (hierna: het College) is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 30 september 2002, nr. SBR 01/1907, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens [appellant] (hierna: betrokkene) is voor zijn verweer ten aanzien van dit hoger beroep verwezen naar de eerder door hem ingebrachte stukken alsmede naar de uitspraak van de rechtbank.
Namens betrokkene is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 9 februari 2004, nr. SBR 02/1611, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens het College is ten aanzien van dit laatste hoger beroep een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 10 februari 2005, waar het College zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. L.M. Burger, werkzaam bij CAPRA, en mr. I. Thijsse-Claase, werkzaam bij de gemeente Leusden. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. P. Reitsma, advocaat te Harderwijk.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraken. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Betrokkene was werkzaam als [naam functie] bij de afdeling Milieu van de sector Ruimtelijke Ordening en Beheer van de gemeente Leusden.
Bij besluit van 19 oktober 2000 is te zijnen aanzien een beoordeling vastgesteld betreffende de periode van juni 1997 tot en met september 2000. In deze beoordeling is de functievervulling door betrokkene op elk van de gezichtspunten kennis, zelfstandigheid, contact en uitdrukkingsvaardigheid als onvoldoende aangemerkt.
Gelet op deze beoordeling heeft het College betrokkene bij besluit van 19 december 2000 van een aantal tot zijn functie behorende taken ontheven.
Bij besluit van 7 augustus 2001 (hierna: besluit 1) heeft het College de bezwaren van betrokkene tegen de besluiten van 19 oktober 2000 en 19 december 2000 ongegrond verklaard.
1.2. Bij besluit van 26 november 2001 heeft het College betrokkene met toepassing van artikel 8:6 van de Lokale Arbeidsvoorwaarden- en Rechtspositieregeling van de gemeente Leusden met ingang van 1 januari 2002 eervol ontslag verleend wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn functie, anders dan op grond van ziekten of gebreken.
Bij besluit van 9 juli 2002 (hierna: besluit 2) heeft het College het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 26 november 2001 ongegrond verklaard.
2.1. Bij de in rubriek I vermelde, door het College aangevochten, uitspraak van 30 september 2002 (hierna: uitspraak 1) heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen besluit 1 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd, met bijkomende beslissingen omtrent vergoeding van proceskosten en griffierecht.
2.2. Bij de in rubriek I vermelde, door betrokkene aangevochten, uitspraak van
9 februari 2004 (hierna: uitspraak 2) heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen besluit 2 ongegrond verklaard.
Ten aanzien van uitspraak 1
3.1. In deze uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat in de beoordeling geen concrete feiten of gebeurtenissen zijn vermeld en dat daarin dan ook gegevens van feitelijke aard ontbreken over de wijze waarop betrokkene zijn functie heeft vervuld. Weliswaar heeft het College na bezwaar in besluit 1 de beoordeling alsnog geconcretiseerd door (subsidiair) te verwijzen naar een door de eerste beoordelaar H.A.W. van Beurden, hoofd van de afdeling Milieu, (na de beoordeling) in december 2000 opgesteld “Overzicht voorvallen in het functioneren van de heer [appellant] periode januari 1998 t/m november 2000” (hierna: overzicht van voorvallen), doch betrokkene is niet de gelegenheid geboden daarop te reageren. Deze handelwijze klemt te meer daar betrokkene in de bezwaarprocedure expliciet heeft verzocht om een nadere onderbouwing van de negatieve beoordeling; tevens achtte de rechtbank van belang dat betrokkene de door het College genoemde voorvallen betwist. Gelet hierop was de rechtbank van oordeel dat besluit 1, voorzover dit ziet op de beoordeling van betrokkene, op onzorgvuldige wijze is tot stand gekomen en niet op een deugdelijke motivering berust, zodat dit besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:3 (lees: 3:2) en artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden vernietigd. Aangezien het onderdeel van besluit 1 dat betrekking heeft op de ontheffing van betrokkene van enige taken naar het oordeel van de rechtbank is gebaseerd op dezelfde feiten en omstandigheden als welke aan de beoordeling ten grondslag zijn gelegd, heeft zij besluit 1 ook voor dit deel vernietigd.
3.2. Het College heeft tegen deze uitspraak met name aangevoerd dat het aanvaardbaar is dat pas in de procedure bij de rechtbank nader wordt aangetoond welke feiten en omstandigheden aan de beoordeling ten grondslag liggen. Bij besluit 1 is verwezen naar het overzicht van voorvallen dat tevoren al aan betrokkene was toegestuurd. In de procedure bij de rechtbank heeft betrokkene de gelegenheid gehad op dit overzicht te reageren, van welke gelegenheid hij ook gebruik heeft gemaakt. De rechtbank heeft het overzicht van voorvallen derhalve ten onrechte buiten beschouwing gelaten, aldus het College.
3.3.1. De Raad kan zich in grote lijnen verenigen met het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel berust. Hij merkt daarbij op dat het - in december 2000 gedateerde - overzicht van voorvallen op 19 juli 2001 aan betrokkene is toegezonden, tezamen met de brief waarbij het voornemen hem te ontslaan hem is bekend gemaakt. Toen op 20 juli 2001 de hoorzitting ter behandeling van de door betrokkene ingediende bezwaren werd gehouden, beschikte betrokkene nog niet over het overzicht van voorvallen. Vervolgens is reeds op 7 augustus 2001 besluit 1 genomen, zonder dat betrokkene met het oog op het nemen van dit besluit in de gelegenheid was gesteld om alsnog op het overzicht te reageren. Naar het oordeel van de Raad was dit overzicht voor het College van aanmerkelijk belang voor de beslissing over de ten aanzien van betrokkene op 19 oktober 2000 vastgestelde beoordeling. Het lag derhalve in de lijn van artikel 7:9 van de Awb dat betrokkene in de gelegenheid werd gesteld ter zake te worden gehoord. Ten onrechte is dit niet geschied.
De Raad ziet in de omstandigheid dat betrokkene in de bij de rechtbank gevoerde procedure zijn zienswijze omtrent het overzicht van voorvallen heeft kunnen inbrengen onvoldoende aanleiding om de aan besluit 1 klevende gebreken te passeren. Daarbij acht de Raad - naast de zelfstandige rol die aan hoor en wederhoor reeds bij de besluitvorming in bezwaar toekomt en de belangen die voor betrokkene in geding zijn - van betekenis dat eerder op 17 juni 1997 een beoordeling ten aanzien van betrokkene is vastgesteld betreffende de periode van 20 december 1995 tot 4 juni 1997. In deze beoordeling is neergelegd dat betrokkene op het gezichtpunt kennis een ruime voldoende scoort; voorts hield de beoordeling in dat de uitdrukkingsvaardigheid voldoende is en dat de zelfstandigheid en het contact ten dele voldoende zijn. In de hier in geding zijnde beoordeling is het functioneren van betrokkene evenwel op alle gezichtpunten als onvoldoende gekwalificeerd. Een zo ingrijpende omslag in het nadeel van betrokkene behoefde een grondige onderbouwing en deze behoorde gelet ook op de aard van de aan betrokkene gemaakte verwijten, in dit geval reeds in het kader van de bestuurlijke besluitvorming over de beoordeling te worden gegeven. Mede in het licht van de duidelijk gunstiger beoordeling van 17 juni 1997 is de Raad op basis van de (overige) gedingstukken vooralsnog niet tot het oordeel kunnen komen dat de beoordeling van 19 oktober 2000 in alle opzichten niet op onvoldoende gronden berust.
3.3.2. Het vorenstaande brengt mee dat het hoger beroep van het College tegen uitspraak 1 niet slaagt en deze uitspraak dient te worden bevestigd.
3.3.3. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding het College op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in het geding betreffende uitspraak 1 tot een bedrag van € 322,-.
Ten aanzien van uitspraak 2
4.1. In deze uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het College voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene niet voldeed aan de eisen die het redelijkerwijze aan de functievervulling door betrokkene mocht stellen. Uit (onder meer) het overzicht van voorvallen blijkt afdoende dat het College zich op het standpunt kon stellen dat na de beoordeling in 1997 de opstelling van betrokkene irritaties veroorzaakte bij collega’s en derden, dat de voor normstellingen vereiste kennis en kunde van betrokkene tekort schoten, dat zelfstandigheid en initiatief onvoldoende waren, dat een te lage produktie en te lange doorlooptijden werden behaald, dat betrokkene zich niet door zijn leidinggevende op de kwaliteit van zijn werk liet aanspreken en dat hij eigengereid te werk ging, zonder overleg te plegen met zijn leidinggevende. De vele door het College in dit verband aangehaalde incidenten zijn door betrokkene onvoldoende gemotiveerd weersproken, aldus de rechtbank.
De rechtbank heeft verder voldoende aannemelijk geacht dat betrokkene regelmatig door zijn leidinggevende op zijn onvoldoende functioneren is aangesproken, waartoe ook is gewezen op hetgeen betrokkene heeft opgemerkt ter hoorzitting van 20 juli 2001 waar zijn bezwaar tegen de beoordeling is behandeld.
Van het bij de laatste beoordeling in het vooruitzicht gestelde verbetertraject kon het College volgens de rechtbank afzien nu zich na die beoordeling nog incidenten hebben voorgedaan en betrokkene aangaf zich in het geheel niet te herkennen in de kritiek. Het College kon daaraan redelijkerwijze de gevolgtrekking verbinden dat een verbetertraject niet zinvol was, aldus de rechtbank.
4.2. Betrokkene heeft ook in hoger beroep betwist dat hij zijn functie niet op een wijze heeft vervuld als redelijkerwijze van hem kon worden verlangd. Hij heeft min of meer gedetailleerd uiteengezet waarom in het overzicht van voorvallen naar zijn mening een onjuiste voorstelling van zaken wordt gegeven. Voorts heeft hij zeer nadrukkelijk ontkend dat hij in de periode na zijn beoordeling in 1997 tot aan de gewraakte beoordeling van oktober 2000 op zijn functioneren is aangesproken.
4.3.1. Gelet op de gedingstukken en het ter zitting verhandelde is voor de Raad aannemelijk geworden dat betrokkene niet (op alle punten) naar behoren functioneerde. Uit het uitvoerige overzicht van voorvallen komt genoegzaam naar voren dat betrokkene er bij verscheidene gelegenheden van heeft blijk gegeven niet in voldoende mate te beschikken over de kunde en niet genegen te zijn tot een gedrag, als in de door hem beklede functie van hem konden worden gevergd. Weliswaar heeft betrokkene een ander licht doen schijnen op concrete gebeurtenissen, vermeld in het overzicht van voorvallen, maar dit doet onvoldoende af aan het totale beeld dat uit de gedingstukken naar voren komt en dat inhoudt dat van ernstige tekortkomingen sprake was. Ook indien de argumentatie van betrokkene voor een gedeelte steek zou houden, geeft dit gezien de veelheid van in het overzicht van voorvallen opgenomen incidenten geen aanleiding om dit beeld voor onjuist te houden.
4.3.2. De Raad overweegt evenwel voorts dat vaststaat dat nimmer een functioneringsgesprek in formele zin met betrokkene is gehouden. Betrokkene heeft ten stelligste ontkend dat hij tussen 1997 en de beoordeling van oktober 2000 op disfunctioneren van betekenis is aangesproken. Uit deze periode stammende stukken waaruit zou kunnen blijken dat dit anders ligt, zijn in het geheel niet voorhanden. Het overzicht van voorvallen dateert eerst uit december 2000. Voorzover voor het opstellen daarvan gebruik is gemaakt van door Van Beurden eerder gemaakte aantekeningen gaat het om slecht leesbare en onsamenhangende schrijfsels uit 2000. In de gegeven omstandigheden biedt het overzicht van voorvallen onvoldoende basis om het ervoor te houden dat het College de ernst van het disfunctioneren van betrokkene in voldoende mate onder de aandacht van betrokkene heeft gebracht. Anders dan de rechtbank is de Raad van mening dat het verhandelde ter hoorzitting van 20 juli 2001 geen grond biedt voor een ander oordeel, nu betrokkene aldaar heeft aangegeven nimmer op wezenlijke fouten te zijn gewezen.
Gelet op het vorenstaande bestond aan de zijde van het College (aanvankelijk) terecht het voornemen om betrokkene een verbetertraject te doen ingaan. Van uitvoering daarvan is naderhand evenwel afgezien om de door de rechtbank genoemde redenen als onder 4.1. vermeld. Dienaangaande overweegt de Raad dat de incidenten die na de beoordeling van oktober 2000 nog hebben plaatsgehad niet van zodanige betekenis zijn te achten dat daarin grond kon worden gevonden om van bedoeld voornemen terug te komen. Daarnaast is de Raad er, gelet ook op de geenszins in alle opzichten ongunstige beoordeling van juni 1997, niet van overtuigd geraakt dat een verbetertraject niet zinvol zou kunnen zijn.
4.3.3. Uit het vorenstaande volgt dat het betrokkene verleende ontslag als prematuur moet worden beschouwd. Besluit 2 kan in rechte dan ook geen stand houden. Voor uitspraak 2 geldt dit evenzo.
4.3.4. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding het College op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van eveneens € 644,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
Recht doende:
Bevestigt uitspraak 1;
Vernietigt uitspraak 2;
Verklaart het beroep tegen besluit 2 gegrond en vernietigt dit besluit;
Bepaalt dat het College opnieuw op het bezwaar beslist met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen;
Veroordeelt het College in de proceskosten van betrokkene in het geding terzake van uitspraak 1 tot een bedrag van € 322,- en in het geding terzake van uitspraak 2 tot een bedrag van € 1.288,-, te betalen door de gemeente Leusden;
Bepaalt dat de gemeente Leusden aan betrokkene inzake uitspraak 2 het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 314,- vergoedt;
Bepaalt dat van de gemeente Leusden inzake uitspraak 1 een griffierecht van € 414,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.W.J. Hospel.
JvS
1803