ECLI:NL:CRVB:2005:AT4766

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1289 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering en beoordeling van medische beperkingen

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellante, die sinds juni 1999 als bakkerijmedewerkster werkte en op 5 juni 2000 uitviel door lage rugklachten en klachten aan haar rechterhand. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de medische beperkingen van appellante onjuist zijn vastgesteld. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, die eerder het beroep tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaarde. De rechtbank had vastgesteld dat appellante na de wettelijke wachttijd van 52 weken op 4 juni 2001 minder dan 15% arbeidsongeschikt was en dat de functies die aan haar waren voorgehouden, passen binnen haar belastbaarheidspatroon.

De Raad overweegt dat appellante in hoger beroep geen nieuwe gezichtspunten heeft aangedragen die het oordeel van de rechtbank zouden kunnen veranderen. Ook het subsidiaire standpunt van appellante over de toepassing van de reductiefactor bij de functies huishoudelijke hulp wordt door de Raad verworpen. De Raad concludeert dat de geselecteerde functies op goede gronden zijn gebruikt voor de schatting van de arbeidsongeschiktheid van appellante. De Raad ziet geen aanleiding om het bestreden besluit te herzien en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door mr. J.W. Schuttel, in tegenwoordigheid van griffier J.W. Engelhart, en is openbaar uitgesproken op 26 april 2005. De zaak is behandeld op de zitting van 15 maart 2005, waar appellante werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde, mr. J.P.C.M. van Es, en waar gedaagde werd vertegenwoordigd door drs. J.C. van Beek.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/1289 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. J.P.C.M. van Es, advocaat te 's-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 24 januari 2003, nummer AWB 02/1141 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante is nog een stuk van medische aard in geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 15 maart 2005, waar appellante is verschenen bij haar gemachtigde
mr. Van Es, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen drs. J.C. van Beek, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante was laatstelijk vanaf juni 1999 werkzaam als bakkerijmedewerkster, toen zij op 5 juni 2000 uitviel wegens lage rugklachten en klachten aan haar rechter hand. Bij besluit van 15 mei 2001 heeft gedaagde geweigerd aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat appellante, na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken, op 4 juni 2001 minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De aanvullende gronden van het bezwaar zijn door mr. Van Es, voornoemd, ingediend. Bij besluit van 18 februari 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De rechtbank heeft bij de in rubriek I genoemde uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daarbij overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat gedaagde van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan en voorts dat appellante in beroep geen medische stukken in het geding heeft gebracht op grond waarvan zou kunnen worden getwijfeld aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsartsen. Verder heeft de rechtbank vastgesteld dat de omschrijvingen van de aan appellante voorgehouden functies passen binnen het voor haar opgestelde belastbaarheidspatroon en is zij, voor zover er sprake is van zogenoemde markeringen, van oordeel dat de verzekeringsarts afdoende heeft gemotiveerd waarom deze geen overschrijdingen opleveren van appellantes belastbaarheid ten tijde in geding. De rechtbank concludeert ten slotte dat gedaagde de geselecteerde functies op goede gronden voor de schatting heeft gebruikt.
Hetgeen namens appellante in hoger beroep is aangevoerd bevat, in vergelijking met appellantes stellingname in eerste aanleg, geen nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank.
Met betrekking tot de vraag of de aan appellante voorgehouden functie van assemblagemedewerkster (functiebestandscode 8463), welke blijkens de arbeidsmogelijkhedenlijst van 18 april 2001 op 29 oktober 1999 voor het laatst is geactualiseerd, op de in geding zijnde datum voldoende realiteitswaarde heeft, onder meer tot uitdrukking komende in het bepaalde in
artikel 3, tweede lid, en artikel 4 van het op die datum geldende Schattingsbesluit WAO, WAZ en Wajong, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 3 februari 2004, nr. 01/4334 WAO, LJN: AO5188, waarin de Raad als zijn oordeel heeft gegeven dat een afwijking van de in de praktijk toegepaste werkwijze dat na (ongeveer) anderhalf jaar functies in het FIS-systeem worden geactualiseerd - die bij de Raad overigens geen bedenkingen ontmoet - nog niet meebrengt dat een schatting daardoor voldoende realiteitswaarde ontbeert. Zoals de Raad in evengenoemde uitspraak heeft overwogen kan daarvan onder omstandigheden sprake zijn bij een aanzienlijke afwijking van die termijn van anderhalf jaar. Van een aanzienlijke afwijking van de termijn van anderhalf jaar is hier geen sprake.
Ten aanzien van het subsidiair door appellantes gemachtigde ingenomen standpunt dat in het onderhavige geval de zogenoemde reductiefactor niet juist is toegepast bij de twee functies, behorende tot de functiebestandscode 5425 (huishoudelijke hulp), volstaat de Raad met op te merken dat de omvang van appellantes maatmanfunctie 38 uur bedraagt, dat gelet daarop alsmede gelet op de omvang van de gebruikte functies toepassing van een reductiefactor niet aan de orde is en dat hij uit dien hoofde niet toekomt aan de beantwoording van de vraag of de reductiefactor al dan niet op juiste wijze door gedaagde is toegepast.
Nu ook overigens in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 april 2005.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) J.W. Engelhart.