ECLI:NL:CRVB:2005:AT4775

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2508 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellant, die voorheen een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% had. De Raad voor de Rechtspraak heeft op 26 april 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij de Centrale Raad van Beroep de eerdere beslissing van de rechtbank bevestigde. De intrekking van de uitkering was gebaseerd op het standpunt dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 14 december 2000 minder dan 15% was. Appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. M. Samama, betwistte deze beslissing en stelde dat zijn lichamelijke beperkingen, vooral door hartklachten, niet goed waren ingeschat door de gedaagde partij, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).

De Raad heeft de medische gegevens en rapporten van de verzekeringsarts J.W. Jeensma beoordeeld en geconcludeerd dat er geen aanwijzingen waren dat de medische beoordeling van appellant onjuist was. De Raad oordeelde dat de geselecteerde functies, ondanks de beperkingen van appellant, medisch gezien geschikt waren. De argumenten van appellant over de overschrijding van zijn belastbaarheid in de functie van printplaatmonteur werden door de Raad als voldoende toegelicht beschouwd.

De Raad concludeerde dat er geen reden was om aan de juistheid van het medisch oordeel van gedaagde te twijfelen en dat het bestreden besluit in rechte stand kon houden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien om de kosten te vergoeden op basis van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 26 april 2005.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/2508 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 1 november 2000 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 14 december 2000 ingetrokken, onder overweging dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% was.
Namens appellant heeft mr. M. Samama, advocaat te ’s-Gravenhage, tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 13 september 2002 heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 14 april 2003, nummer AWB 02/3747 WAO, het beroep tegen het besluit van 13 september 2002 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. Samama, voornoemd, op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 15 maart 2005, waar voor appellant is verschenen mr. Samama en waar namens gedaagde is verschenen mr. W.N.K. Pouwelse, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellant op 14 december 2000, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat appellant met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies.
In geding is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De rechtbank heeft die vraag in de aangevallen uitspraak bevestigend beantwoord en heeft daarbij gewezen op de in het dossier aanwezige medische gegevens, waarin de rechtbank voldoende aanknopingspunten heeft gevonden voor het oordeel dat door gedaagde ten aanzien van appellant een juist medisch oordeel ten aanzien van het verrichten van arbeid is aangenomen.
De van de zijde van appellant in bezwaar en beroep, en thans wederom in hoger beroep, aangevoerde grieven betreffen de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. Appellant is de mening toegedaan dat zijn lichamelijke beperkingen - met name zijn energetische beperkingen als gevolg van zijn hartklachten - door gedaagde zijn onderschat en dat hij niet in staat is tot het vervullen van de voor hem geselecteerde functies. Appellant stelt zich in het bijzonder op het standpunt dat de overschrijding van de voor hem vastgestelde belastbaarheid bij het item reiken in de functie printplaatmonteur onvoldoende toegelicht is en dat er onvoldoende informatie verstrekt is waarom deze functie niet een te hoge energetische belasting voor hem zou vormen.
Evenals de rechtbank heeft de Raad in de in dit geding beschikbare medische en andere gegevens geen aanknopings- punten gevonden te twijfelen aan de juistheid van het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde medische oordeel. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat gedaagdes verzekeringsarts J.W. Jeensma, blijkens zijn rapport van 22 september 2000, bij het opstellen van het belastbaarheidspatroon met name rekening gehouden heeft met appellants energetische beperkingen in verband met zijn hartklachten en hem geschikt heeft geacht voor lichamelijk niet te inspannende werkzaamheden.
Van de zijde van appellant zijn geen medische gegevens in het geding zijn gebracht die aanwijzingen bevatten voor het oordeel dat appellant in objectief-medische zin op de hier in geding zijnde datum ernstiger beperkt is te achten dan de beperkingen die door gedaagde in aanmerking zijn genomen.
Op grond van het bovenstaande moet worden vastgesteld dat appellants medische beperkingen niet zijn onderschat. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid bestaat evenmin grond om ervan uit te gaan dat de aan appellant voorgehouden functies voor hem in medisch opzicht niet geschikt zouden zijn. De Raad acht de overschrijding van de belastbaarheid van appellant op het onderdeel reiken in de functie printplaatmonteur wat betreft mate en frequentie van het reiken en het daarbij eventueel te tillen gewicht genoegzaam toegelicht door bezwaararbeidsdeskundige A. van Dam in zijn rapport van 11 augustus 2002. Het is de Raad niet gebleken dat in dit opzicht sprake is van ontoelaatbare relativering van de belastbaarheid.
Nu, tenslotte, in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ook overigens geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 april 2005.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) T.R.H. van Roekel.