DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in het geding tussen:
het Dagelijks Bestuur van de Kamer van Koophandel Gooi- en Eemland, verzoeker,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
Namens verzoeker is hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 december 2004, nr. AWB 03/2711 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Tevens is namens verzoeker verzocht met toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen ertoe strekkende dat de werking van de aangevallen uitspraak wordt geschorst totdat op het hoger beroep zal zijn beslist.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 9 maart 2005, waar verzoeker zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. B.J. Boiten, verbonden aan CAPRA, en D.C.C. Paschedag, werkzaam bij de Kamer van Koophandel Gooi- en Eemland. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. H.Th. Schravenmade, advocaat te Maarssen.
1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Gedaagde was laatstelijk werkzaam bij gedaagde als consulent internationale handel. Op 7 mei 2002 heeft gedaagde een vrouwelijke collega, mevrouw W., in de lift onzedelijk vastgepakt. Gedaagde heeft dit tijdens een gesprek met de sectormanager erkend.
1.2. Bij besluit van 17 juli 2002 heeft verzoeker gedaagde met ingang van 1 oktober 2002 op grond van artikel 46, derde lid, onder e, van het Rechtspositiereglement van de Kamer van Koophandel Gooi- en Eemland, de disciplinaire straf van ontslag opgelegd wegens hoogst ernstig plichtsverzuim. Daarbij is tevens besloten de, eerder opgelegde, schorsing tot de datum van ontslag te handhaven. Verzoeker heeft dit besluit, na gemaakt bezwaar, bij het bestreden besluit van 29 april 2003 gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak gedaagdes beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat verzoeker met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. De rechtbank was daarbij, voorzover hier van belang, van oordeel dat het bestreden besluit met betrekking tot de toerekenbaarheid van het plichtsverzuim een deugdelijke motivering ontbeert en onvoldoende zorgvuldig is voorbereid. Daartoe is overwogen dat verzoeker, gezien de door gedaagde ingebrachte (para)medische verklaringen - de psycholoog Cnubben heeft verklaard dat gedaagde tijdens het bewuste incident op 7 mei 2005 heeft gehandeld middels een regressieve impulshandeling bij verlaagd bewustzijn -, niet had mogen volstaan met de enkele reactie van de bedrijfsarts daarop, die zijn eerder ingenomen standpunt dat gedaagde arbeidsgeschikt was, heeft gehandhaafd. Voorts is overwogen dat het in rede had gelegen dat verzoeker een medisch specialist, bijvoorbeeld een psychiater, zou hebben ingeschakeld om vast te stellen of er sprake was van verwijtbaar plichtsverzuim.
3. Verzoeker heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te schorsen totdat uitspraak is gedaan in hoger beroep omdat hij van mening is dat er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak in hoger beroep geen stand zal houden. Hiertoe voert verzoeker, onder meer, aan dat er sprake is van aan gedaagde toerekenbare gedragingen. Uit het advies van de bedrijfsarts kon de conclusie worden getrokken dat gedaagde kort na het incident volledig arbeidsgeschikt was en kon instaan voor zijn gedragingen. Aangezien de bedrijfsarts geen aanleiding heeft gezien om te komen tot een nader specialistisch onderzoek is de noodzaak daartoe komen te vervallen. Indien en voorzover sprake is van verminderde toerekenbaarheid, moet aangenomen worden dat gedaagde het besef moet hebben gehad onjuist te handelen zodat ook dan de straf van ontslag evenredig is aan het verweten plichtsverzuim.
Ten betoge van zijn spoedeisend belang voert verzoeker aan dat hij ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuw besluit dient te nemen dat met zich brengt dat het dienstverband van gedaagde moet worden hersteld hetgeen verzoeker, met name met het oog op het (medische) belang van mevrouw W., ongewenst acht.
4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2. Ter zitting heeft gedaagde medegedeeld dat hij, omdat hij inmiddels een nieuwe betrekking heeft, er niet bij verzoeker op zal aandringen thans uitvoering te geven aan de opdracht van de rechtbank om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Hij geeft er de voorkeur aan de uitspraak van de Raad in de bodemprocedure af te wachten.
4.3. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker als gevolg van deze opstelling van gedaagde in de positie is die hij met zijn verzoek om een voorlopige voorziening wenst te bereiken, namelijk dat hij met het nemen van een nieuw besluit op bezwaar kan wachten totdat de Raad op het hoger beroep heeft beslist. Daarmee is er geen sprake (meer) van onverwijlde spoed die het treffen van een voorlopige voorziening vereist.
4.4. Die spoedeisendheid is ook niet gelegen in het door gedaagde nog ter zitting gestelde belang bij een oordeel van de voorzieningenrechter over het in de aangevallen uitspraak gegeven oordeel dat voorafgaand aan het nemen van een nieuw besluit op bezwaar nader medisch specialistisch onderzoek is geboden. Zoals volgt uit het wettelijk systeem en zoals ook in de uitspraken van de voorzieningenrechter pleegt te worden overwogen, draagt een door hem in zijn uitspraak gegeven oordeel slechts een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de uitspraak in de hoofdzaak.
4.5. Gelet op het vorenstaande moet het verzoek worden afgewezen.
5. De voorzieningenrechter ziet tot slot aanleiding verzoeker te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in het onderhavige geding, begroot op € 322,- aan kosten
van rechtsbijstand.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
Veroordeelt verzoeker in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 322,-, te betalen door de Kamer van Koophandel Gooi- en Eemland.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2005.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.