ECLI:NL:CRVB:2005:AT4820

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4776 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WAO-schatting en geschiktheid voor functies in het kader van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant ontving een uitkering die was vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Na een bezwaarprocedure heeft de rechtbank ’s-Gravenhage het beroep van appellant ongegrond verklaard. Appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat zijn rugklachten niet correct zijn ingeschat en dat de rechtbank ten onrechte geen onafhankelijke deskundige heeft benoemd.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 8 maart 2005 behandeld. Appellant is niet verschenen, maar gedaagde was vertegenwoordigd. De Raad heeft de medische grondslag van het bestreden besluit beoordeeld en vastgesteld dat de voorgehouden functies in medisch opzicht niet passend zijn voor appellant. De Raad concludeert dat de belastbaarheid van appellant niet correct is ingeschat, vooral met betrekking tot de vereiste zittijd in de functies die aan hem zijn voorgehouden. De Raad oordeelt dat het bestreden besluit om deze reden vernietigd moet worden.

De Raad heeft gedaagde opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de uitspraak van de Raad. Tevens is gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 644,- bedragen, en moet het Uwv het betaalde griffierecht van € 109,23 vergoeden aan appellant. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de belastbaarheid van de appellant in het kader van de WAO-schatting.

Uitspraak

02/4776 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 18 januari 2000 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat zijn uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ongewijzigd wordt vastgesteld en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Het daartegen gemaakte bezwaar heeft gedaagde ongegrond verklaard bij zijn besluit op bezwaar van 14 augustus 2000, hierna: het bestreden besluit.
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep bij haar uitspraak van 29 juli 2002, reg.nr. AWB 00/10887 WAO, ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. P.C.M. van Schijndel, advocaat te ‘s-Gravenhage, op de in het aanvullend beroepschrift vermelde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft op 24 oktober 2002 een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde bij brief van 16 april 2004 aan de Raad nadere informatie verstrekt en verzocht hem een termijn te verlenen voor nader onderzoek.
Bij brief van 12 oktober 2004 heeft gedaagde een nadere reactie gegeven op de vragen van de Raad en een rapport van
27 september 2004, van F.L. van Duijn, bezwaarverzekeringsarts, overgelegd.
Bij zijn brief van 27 december 2004 heeft gedaagde nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld op de zitting van de Raad van 8 maart 2005, waar appellant zoals aangekondigd, niet is verschenen. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door M.L. Turnhout.
II. MOTIVERING
Appellant heeft laatstelijk een uitkering ingevolge de WAO ontvangen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Op 24 november 1999 is appellant door J.M. van den Berk, verzekeringsarts i.o., gezien op het spreekuur in het kader van een herbeoordeling ingevolge de WAO op verzoek van appellant wegens toegenomen klachten. De verzekeringsarts acht appellant in staat tot rugsparende arbeid en belastbaar zoals aangegeven in het belastbaarheidspatroon van 28 mei 1993. De diabetes en de hartklachten heeft de verzekeringsarts, als zijnde ontslagen in niet verzekerde perioden, buiten beschouwing gelaten.
De arbeidsdeskundige E. Krijgsman heeft blijkens zijn rapport van 13 januari 2000 ten behoeve van de schatting de functies medewerker opkweekbedrijf (fb-code 6231), confectiestikker (fb-code 7952), stikker (fb-code 7964), medewerker gordijnen (fb-code 7969) en monteur (fb-code 8539) geselecteerd. Uit genoemd rapport van 13 januari 2000 blijkt dat na overleg met de verzekeringsarts voor het aspect knielen de code 0 (niet mogelijk) is gewijzigd naar de code 1a (half uur per werkdag vijf minuten).
Dit is tevens met de hand bijgeschreven op het rapport van de verzekeringsarts Van den Berk van 24 november 1999. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant heeft een hoorzitting plaatsgevonden. De bezwaarverzekeringsarts
E.G. van der Jagt heeft blijkens zijn rapport van 3 augustus 2000 de visie van Van den Berk bevestigd.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Hangende het beroep bij de rechtbank heeft Van den Berk, bij zijn rapporten van 15 januari 2002 en 21 februari 2002 een toelichting verstrekt op de markeringen die voorkomen op de bij de eerdergenoemde functies behorende verwoordingen functiebelasting. Ten aanzien van het zitten heeft hij bij alle genoemde functies een toelichting gegeven die er op neer komt dat binnen die functies de mogelijkheid bestaat tot vertreden.
In hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht dat hij last heeft van toegenomen rugklachten en dat zijn beperkingen niet juist zijn ingeschat. Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte geen onafhankelijke deskundige benoemd.
De Raad overweegt met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit als volgt. Blijkens de hiervoor genoemde rapporten is appellant gezien door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts die appellant lichamelijk hebben onderzocht. Zij hebben rekening gehouden met de rugklachten van appellant. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde de diabetes en de hartklachten van appellant terecht buiten beschouwing gelaten nu uit het toepasselijke
artikel 37, tweede lid, van de WAO voortvloeit dat daarmee geen rekening kan worden gehouden. Nu appellant zelf geen medische informatie naar voren heeft gebracht die een ander licht werpt op zijn medische situatie ten tijde in geding heeft de Raad geen aanleiding tot twijfel aan de juistheid van de medische grondslag van het besluit.
Over de arbeidskundige grondslag overweegt de Raad het volgende. Uitgaande van de juistheid van het door gedaagde aangehouden belastbaarheidspatroon moet appellant in staat worden geacht vrijwel de gehele werkdag een half uur aaneengesloten te zitten. In al de appellant voorgehouden functies wordt echter vereist dat de gehele werkdag 1 uur aaneengesloten wordt gezeten. Met de bij de rechtbank door de verzekeringsarts gegeven toelichting dat binnen die functies de mogelijkheid bestaat om te vertreden kan, uitgaande van de juistheid van de in het FIS vermelde gegevens waarin ten aanzien van de voorgehouden functies is vermeld dat een uur aaneengesloten dient te worden gezeten, naar het oordeel van de Raad niet worden volstaan.
De in hoger beroep door de bezwaarverzekeringsarts F.L. van Duijn gegeven toelichting komt er in feite op neer dat appellant volgens hem achteraf gezien te veel beperkt werd geacht op het aspect zitten. Als verklaring wordt hiervoor gegeven dat hoewel de verzekeringsarts A.J. Hoffman blijkens het rapport van 28 mei 1993 bij medisch onderzoek heeft vastgesteld dat de medische situatie van appellant ten opzichte van 1987 niet is gewijzigd, hij de rug blijkens het ingevulde FIS-formulier van 28 mei 1993 toch minder belastbaar heeft geacht dan in 1987. In 1987 werd appellant nog in staat geacht een hele dag één uur aaneengesloten te zitten, terwijl dit volgens het FIS-formulier van 28 mei 1993 slechts de hele dag gedurende een half uur aaneengesloten mogelijk is. Gedaagde is van mening dat deze wijziging van de belastbaarheid door A.J. Hoffman niet wordt gesteund door de onderzoeksbevindingen zoals die blijken uit zijn rapport van 28 mei 1993.
De Raad acht mede gezien zijn vaste jurisprudentie, zie bijvoorbeeld zijn uitspraak van 18 juni 2002, gepubliceerd in
RSV 2002, 253, een dergelijke relativering van de belastbaarheid achteraf, hangende het hoger beroep en ter motivering van de passendheid van de geselecteerde functies in strijd met het systeem van functiebeoordeling. Bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van overschrijdingen dient het belastbaarheidspatroon uitgangspunt te blijven. Indien een belastbaarheids- patroon naar believen zou kunnen worden aangepast, verliest de medische beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid haar geloofwaardigheid. De Raad is van oordeel dat in een situatie als de onderhavige waarbij hangende de procedure bij de Raad in feite ten nadele van de betrokkene van het vastgestelde belastbaarheidspatroon wordt teruggekomen sprake is van strijd met de zorgvuldigheid en de rechtszekerheid.
Overigens is de Raad opgevallen dat de belastbaarheid van appellant onderwerp van bespreking is geweest tussen arbeidsdeskundige Krijgsman en verzekeringsarts Van den Berg en dat daaruit blijkens het rapport van Krijgsman van
13 januari 2000 volgde dat de belastbaarheid op het aspect knielen werd aangepast. Opvallend is dat daarbij het item zitten kennelijk niet meer ter sprake is gekomen.
Gelet op het voorgaande is vast komen te staan dat de voorgehouden functies in medisch opzicht niet passend zijn te achten voor appellant. De overige markeringen behoeven geen verdere bespreking.
Gezien al het voorgaande komt het bestreden besluit wegens het ontbreken van een deugdelijke arbeidskundige grondslag op grond van strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking. De aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, deelt in dit lot. De Raad zal opdracht geven tot het nemen van een nieuw besluit op bezwaar.
De Raad acht termen aanwezig gedaagde op de voet van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand in beroep € 322,- en in hoger beroep € 322,- derhalve in totaal € 644,-.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut aan appellant het betaalde griffierecht van € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van H.H.M. Ho als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 april 2005.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) H.H.M. Ho.