ECLI:NL:CRVB:2005:AT4837

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1911 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
  • J.W. Engelhart
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WAO-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheidseisen

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellant, die als tuinbouwmedewerker werkzaam was en op 10 augustus 1998 uitviel wegens hoofdpijn en psychische klachten. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, die op 3 maart 2003 het beroep tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaarde. Het Uwv had op 4 september 2000 geweigerd om appellant een uitkering toe te kennen, omdat hij na de wettelijke wachttijd van 52 weken op 9 augustus 1999 minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar op 3 april 2002 ongegrond.

De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De Raad hecht grote waarde aan het oordeel van psychiater Van Ittersum, die in zijn verslag concludeert dat appellant op de in geding zijnde datum geen psychiatrische ziekte of gebrek had. De Raad wijst erop dat de eigen opvatting van appellant over zijn arbeidsongeschiktheid niet beslissend is; het gaat om objectieve medische vaststellingen. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is voor een ander oordeel dan dat van de rechtbank en bevestigt de aangevallen uitspraak.

De Raad behandelt ook de grieven van appellant, waaronder de stelling dat de terugwerkende kracht van de uitkering onzorgvuldig is. De Raad oordeelt dat deze grief niet kan slagen, omdat de terugwerkende kracht samenhangt met het moment van de aanvraag om uitkering. De Raad vindt ook dat de overschrijding van de beslistermijn door het Uwv niet leidt tot vernietiging van de uitspraak, aangezien deze overschrijding relatief beperkt is en de zorgvuldige voorbereiding van het besluit positief is te waarderen.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/1911 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. M.J. Smit, advocaat te 's-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 3 maart 2003, nummer AWB 02/1792 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 15 maart 2005, waar appellant is verschenen bij zijn gemachtigde
mr. Smit, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. W.H.K. Pouwelse, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant was laatstelijk werkzaam geweest als tuinbouwmedewerker, toen hij op 10 augustus 1998 uitviel wegens hoofdpijn en psychische klachten. Bij besluit van 4 september 2000 heeft gedaagde geweigerd aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat appellant, na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken, op 9 augustus 1999 minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Namens appellant heeft mr. Smit, voornoemd, tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 3 april 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De rechtbank heeft bij de in rubriek I genoemde uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daarbij overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat gedaagde van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan.
De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellant op verzoek van de primaire verzekeringsarts is onderzocht door de psychiater E.F. van Ittersum, die het oordeel van de verzekeringsarts dat er op de in geding zijnde datum bij appellant geen sprake is van een psychiatrische ziekte of gebrek, heeft onderschreven. Vervolgens is appellant door de bezwaarverzekeringsarts onderzocht. Deze heeft zich aanvankelijk achter de onderzoeksbevindingen van de primaire verzekeringsarts en van Van Ittersum gesteld. Door de bezwaarverzekeringsarts is vervolgens informatie ingewonnen bij psycho-medisch centrum Parnassia te 's-Gravenhage, waar appellant tot juni 2001 onder behandeling was geweest. Op basis van die informatie is door de bezwaarverzekeringsarts het nadere standpunt ingenomen dat appellant beperkt moet worden geacht voor werken onder tijdsdruk. In verband hiermee is gedaagde door zijn adviserend verzekeringsarts van advies gediend, inhoudende dat deze het oordeel van de primaire verzekeringsarts onderschrijft en er geen reden is om bij appellant beperkingen aan te nemen, welk advies door gedaagde in het bestreden besluit is overgenomen.
De Raad stelt zich achter deze overwegingen van de rechtbank en maakt ze tot de zijne. Al eerder heeft de Raad overwogen dat in artikel 18 van de WAO -voor zover in dit verband van belang- is bepaald dat arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring met arbeid gewoonlijk verdienen. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient dit artikel aldus uitgelegd te worden dat slechts sprake is van arbeids- ongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten.
Op grond van het arbeidsongeschiktheidscriterium van de WAO is niet beslissend de eigen opvatting van een verzekerde dat hij of zij niet meer (volledig) kan werken.
Hetgeen in hoger beroep ten aanzien van de medische grondslag van het bestreden besluit namens appellant is aangevoerd maar overigens niet is onderbouwd met nadere gegevens, biedt onvoldoende aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen of tot het instellen van een nader medisch onderzoek. Evenals de rechtbank kent de Raad beslissende betekenis toe aan het oordeel van de psychiater Van Ittersum, zoals neergelegd in diens aan gedaagde schriftelijk uitgebrachte verslag van zijn onderzoek.
Voor wat betreft de namens appellant opgeworpen grief dat de aangevallen uitspraak aan een motiveringsgebrek lijdt op het punt dat de rechtbank daarin niet is ingegaan op de beweerdelijk door appellant naar voren gebrachte stelling dat gedaagde onzorgvuldig heeft gehandeld door appellant een uitkering ingevolge de WAO te weigeren met terugwerkende kracht van ruim een jaar, oordeelt de Raad als volgt.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellant bij formulier, gedagtekend 9 februari 2000, in verband met zijn op 10 augustus 1998 ingetreden arbeidsongeschiktheid - derhalve met terugwerkende kracht tot de datum waarop de wettelijke wachttijd van
52 weken was vervuld - een uitkering ingevolge de WAO heeft aangevraagd. Voor zover appellants grieven aldus moeten worden verstaan dat reeds de terugwerkende kracht van de beoordeling van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid door gedaagde onzorgvuldig wordt geacht, dan overweegt de Raad dat die grief reeds niet kan slagen nu die terugwerkende kracht samenhangt met het tijdstip waarop appellant een aanvraag om uitkering heeft ingediend. Voor zover appellant het onzorgvuldig acht dat gedaagde bij het nemen van het primaire besluit de wettelijke beslistermijn van 13 weken heeft overschreden, vermag de Raad niet in te zien - hetgeen appellants gemachtigde ter zitting van de Raad heeft verklaard maakt dat niet anders - dat de - relatief beperkte - overschrijding van genoemde beslistermijn in het onderhavige geval zou moeten leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak en tot het oordeel dat appellant daardoor in strijd met de wet recht op een uitkering zou verkrijgen. De Raad voegt daar nog aan toe dat de omstandigheid dat gedaagdes verzekeringsarts de expertise van de psychiater Van Ittersum heeft verzocht, hetgeen uit de aard der zaak tot enige vertraging in gedaagdes besluitvorming heeft geleid, uit een oogpunt van zorgvuldige voorbereiding van die besluitvorming juist als positief valt te waarderen.
Nu ook overigens in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 april 2005.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) J.W. Engelhart.