ECLI:NL:CRVB:2005:AT4837
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- J.W. Schuttel
- J.W. Engelhart
- Rechtspraak.nl
Weigering WAO-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheidseisen
In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellant, die als tuinbouwmedewerker werkzaam was en op 10 augustus 1998 uitviel wegens hoofdpijn en psychische klachten. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, die op 3 maart 2003 het beroep tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaarde. Het Uwv had op 4 september 2000 geweigerd om appellant een uitkering toe te kennen, omdat hij na de wettelijke wachttijd van 52 weken op 9 augustus 1999 minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar op 3 april 2002 ongegrond.
De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De Raad hecht grote waarde aan het oordeel van psychiater Van Ittersum, die in zijn verslag concludeert dat appellant op de in geding zijnde datum geen psychiatrische ziekte of gebrek had. De Raad wijst erop dat de eigen opvatting van appellant over zijn arbeidsongeschiktheid niet beslissend is; het gaat om objectieve medische vaststellingen. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is voor een ander oordeel dan dat van de rechtbank en bevestigt de aangevallen uitspraak.
De Raad behandelt ook de grieven van appellant, waaronder de stelling dat de terugwerkende kracht van de uitkering onzorgvuldig is. De Raad oordeelt dat deze grief niet kan slagen, omdat de terugwerkende kracht samenhangt met het moment van de aanvraag om uitkering. De Raad vindt ook dat de overschrijding van de beslistermijn door het Uwv niet leidt tot vernietiging van de uitspraak, aangezien deze overschrijding relatief beperkt is en de zorgvuldige voorbereiding van het besluit positief is te waarderen.