[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. E. Hoek, advocaat te Utrecht, op bij beroepschrift met bijlagen aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht onder dagtekening 31 maart 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, registratienummer: SBR 02/979.
Gedaagde heeft een verweerschrift met bijlage ingezonden.
In een brief van 1 maart 2005 heeft de gemachtigde van appellante de gronden van het hoger beroep nader uitgewerkt en aangevuld.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 15 maart 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Hoek, en waar namens gedaagde is verschenen F. Florijn, werkzaam bij het Uwv.
In geding is de vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat het bestreden besluit van 16 april 2002 in rechte stand kan houden. Bij dat besluit heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit van 27 september 2001, houdende een intrekking met ingang van 1 november 2001 van appellantes naar een volledige mate van arbeidsongeschiktheid berekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat hij zich kan stellen achter het oordeel van de rechtbank dat het door gedaagde ingestelde verzekeringsgeneeskundige onderzoek zorgvuldig en volledig is geweest en dat met het opgestelde belastbaarheidspatroon in voldoende mate rekening is gehouden met zowel de lichamelijke als psychische beperkingen van appellante. Van de zijde van appellante is in hoger beroep met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit niets aangevoerd dat aanknopingspunten zou kunnen bieden voor het oordeel dat zij, gemeten naar de in zaken als deze aan te leggen objectief-medische maatstaf, op de datum in geding andersoortige en/of ernstiger beperkingen ondervond dan de beperkingen die gedaagde bij zijn besluitvorming tot uitgangspunt heeft genomen. Ook de bij het beroepschrift overgelegde medische stukken bevatten geen nieuwe gezichtspunten, zoals ook gedaagdes bezwaarverzekeringsarts O.J. van Kempen in haar bij het verweerschrift gevoegde rapport van 23 juni 2003 heeft aangegeven en zoals van de zijde van appellante overigens ook zelf is onderkend, blijkens het gestelde in de brief van 12 maart 2003 waarmee die stukken destijds ook reeds aan de rechtbank waren toegezonden (maar door deze waren geweigerd wegens overschrijding van de termijn van tien dagen als bedoeld in artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De Raad concludeert aldus dat niet kan worden gezegd dat gedaagde de voor appellante ten tijde in dit geding van belang geldende medische beperkingen heeft onderschat. Daarvan uitgaande is de Raad eveneens met de rechtbank van oordeel dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies - waarbij ook de Raad uitgaat van de functies zoals deze laatstelijk zijn geselecteerd door gedaagdes bezwaararbeidsdeskundige - terecht als voor appellante in medisch opzicht passend zijn aangemerkt. Dat geldt in het bijzonder ook voor het belastingsaspect zitten. Appellante wordt blijkens het formulier Functie Informatie Systeem VA/AD, zoals dat uitwerking heeft gekregen in het formulier verwoording Belastbaarheid belanghebbende, in staat geacht om gedurende vrijwel de gehele werkdag een uur aaneengesloten te zitten, waarbij wel sprake moet zijn van enige mogelijkheid tot vertreding. De belastinggegevens van de bij de schatting in aanmerking genomen functies wijzen uit dat de belasting in die functies op dat aspect binnen de evenvermelde voor appellante vastgestelde belastbaarheid blijft. De Raad heeft voorts onvoldoende aanleiding om ervan uit te gaan dat in de betreffende functies, nadat maximaal een uur aaneengesloten is gezeten, geen onderbreking zou mogelijk zou zijn, bijvoorbeeld in de vorm van enige vertreding voor persoonlijke verzorging, welke in voldoende mate tegemoet komt aan evenvermelde eis van enige vertredingsmogelijkheid en waarmee alsdan een genoegzame gelegenheid tot recuperatie wordt geboden.
Ten slotte kan de Raad zich ook verenigen met het oordeel van de rechtbank dat de bij de schatting betrokken functies in arbeidskundig opzicht, in het bijzonder wat betreft de daaraan verbonden eisen inzake beheersing van de Nederlandse taal, geacht moeten worden binnen het bereik van appellante te liggen. De Raad heeft hierbij in de eerste plaats acht geslagen op de omstandigheid dat, naar ook de rechtbank met name in het kader van de functie van metaalperser-bediende heeft overwogen, het om eenvoudige productiematige arbeid gaat, waarbij ervan mag worden uitgegaan dat ook de ter zake van de aspecten lezen en schrijven gestelde eisen slechts een beperkt karakter zullen hebben. Dit vindt bevestiging in de door gedaagdes gemachtigde ter zitting van de Raad, in reactie op de dienaangaande in het aanvullende beroepschrift van
1 maart 2005 naar voren gebrachte grieven, verstrekte arbeidskundige informatie, afkomstig van een arbeidsdeskundige analist van gedaagde. Appellante, die vanaf het begin van de jaren ‘90 in Nederland verblijft, is overigens ook in staat gebleken - zij het, naar van haar zijde is benadrukt, met behulp van een uit hetzelfde land afkomstige collega - de maatgevende werkzaamheden als schoonmaakster te verrichten, in welke functie blijkens de beschikbare gegevens evenzeer werd gewerkt op basis van (eenvoudige) schriftelijke instructies.
Gelet op het bovenstaande en tevens in aanmerking genomen dat de Raad ook overigens, in het licht van artikel 8:69 van de Awb, geen aanleiding heeft om het bestreden besluit rechtens niet voor juist te houden, dient de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen dat besluit ongegrond is verklaard, te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 april 2005.