ECLI:NL:CRVB:2005:AT4856

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2176 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
  • J.W. Engelhart
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellante, die in oktober 1999 uitviel voor haar werkzaamheden als steksteekster vanwege diverse lichamelijke en psychische klachten. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, die eerder het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante geen uitkering toe te kennen, heeft bevestigd. De Raad oordeelt dat de beperkingen van appellante niet zijn onderschat en dat de functies die in aanmerking zijn genomen passend zijn voor haar.

De zaak is ontstaan na de inwerkingtreding van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, waarbij het Uwv in de plaats is gekomen van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen het besluit van 4 januari 2001, waarin haar arbeidsongeschiktheid op minder dan 15% werd vastgesteld. De rechtbank heeft het onderzoek van de verzekeringsartsen van het Uwv als volledig en zorgvuldig beoordeeld en het belastbaarheidspatroon dat is opgesteld, onderschreven.

De Raad bevestigt de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat er geen gronden zijn om het bestreden besluit onjuist te achten. De medische informatie die door appellante is ingebracht, biedt geen aanleiding voor een ander oordeel. De Raad wijst erop dat de bezwaarverzekeringsarts het belastbaarheidspatroon heeft aangescherpt op basis van de beschikbare medische gegevens. De Raad concludeert dat de functies die aan appellante zijn voorgelegd, binnen haar mogelijkheden liggen en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

03/2176 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. R.L.J.J. Vereijken, werkzaam bij de stichting Rechtsbijstand te Roermond, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Hertogenbosch onder dagtekening 12 maart 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, geregistreerd onder nummer: AWB 02/65.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 15 maart 2005, waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Appellante is in oktober 1999 wegens diverse lichamelijke en psychische klachten uitgevallen voor haar in een deeltijdse omvang van 20 uur per week verrichte werkzaamheden als steksteekster. Bij besluit van 4 januari 2001 heeft gedaagde geweigerd om appellante in aansluiting op de wettelijke wachttijd van 52 weken, met ingang van 16 oktober 2000, in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, op de grond dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 15% is. Bij het bestreden besluit van 26 november 2001 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 januari 2001 ongegrond verklaard.
In geding is de vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Van de zijde van appellante wordt in het bijzonder de medische grondslag van het bestreden besluit aangevochten. De rechtbank heeft het door gedaagdes verzekeringsartsen ingestelde onderzoek als volledig en voldoende zorgvuldig aangemerkt en heeft het op basis daarvan ten aanzien van appellante opgestelde belastbaarheidspatroon, zoals dat naderhand nog door gedaagdes bezwaarverzekeringsarts op meerdere onderdelen is aangescherpt naar aanleiding van de bevindingen van de medisch adviseur C. Harmsma alsmede naar aanleiding van de rapportage van 14 augustus 2000 van het Rug Advies Centrum, als juist onderschreven. Uit de overgelegde brief van 16 oktober 2001 van appellantes huisarts kan naar het oordeel van de rechtbank niet blijken dat appellante meer beperkt was dan de bezwaarverzekeringsarts heeft aangenomen. Ook op het psychische vlak achtte de rechtbank de beoordeling van gedaagde juist, waarbij de rechtbank nog overwoog aan de bevindingen van de rapporteur van Start Reïntegratie in het advies van 7 februari 2001 niet de betekenis te kunnen toekennen die appellante daaraan gehecht wenste te zien, reeds omdat dit advies niet is opgesteld met het oog op de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO.
De Raad kan zich vinden in evenvermelde overwegingen en het daarop gegronde oordeel van de rechtbank. In de namens appellante in hoger beroep naar voren gebrachte grieven, welke in essentie neerkomen op een herhaling van hetgeen reeds in eerdere stadia van de procedure naar voren is gebracht, acht de Raad geen aanknopingspunten gelegen voor andere beschouwingen en/of een ander oordeel dan in de aangevallen uitspraak is neergelegd. Niet staande kan worden gehouden dat, zoals namens appellante wordt gesteld, door gedaagde en/of de rechtbank ten onrechte dan wel op ontoereikende en/of onjuiste gronden zou zijn voorbijgegaan aan de namens appellante in het geding gebrachte medische informatie. In dit verband wijst de Raad erop dat gedaagdes bezwaarverzekeringsarts het oorspronkelijk opgestelde belastbaarheidspatroon naar aanleiding van die informatie heeft aangescherpt. Voorts wordt in de verschillende zich onder de gedingstukken bevindende rapporten van die arts - de Raad wijst op de rapporten van 14 augustus 2001, 13 november 2001 en 12 februari 2002 - genoegzaam onderbouwd waarom in het geheel van de omtrent appellante beschikbare medische gegevens, waaronder begrepen de bevindingen van de medisch adviseur Harmsma, het rapport van het Rug Advies Centrum en het zogeheten Advies Start Reintegratie, geen aanknopingspunten zijn gelegen om ten tijde hier van belang nog meer en/of of andersoortige beperkingen voor appellante van toepassing te achten. In het vorenoverwogene ligt besloten dat ook de Raad geen aanleiding aanwezig acht om, als namens appellante verzocht, een onafhankelijk medisch deskundige te raadplegen.
Er aldus van uitgaande dat de beperkingen van appellante niet zijn onderschat, overweegt de Raad dat ook de bij de onderhavige schatting in aanmerking genomen functies voor appellante passend zijn te achten. Voor zover in de verwoordingen functiebelasting daarvan sprake is van markeringen, ten teken van een mogelijke overschrijding van de belastbaarheid van appellante op het desbetreffende onderdeel of de desbetreffende onderdelen, dan acht de Raad met de vanwege gedaagde verstrekte toelichting op die markeringen, als vervat in de rapportage algemeen van 7 december 2000, genoegzaam aannemelijk gemaakt waarom de functies geacht moeten worden binnen appellantes mogelijkheden te liggen.
Gelet op het bovenstaande, en in aanmerking nemende dat ook overigens, in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet is gebleken van gronden om het bestreden besluit rechtens onjuist te achten, dient de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen dat besluit ongegrond is verklaard, te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 april 2005.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) J.W. Engelhart.